Vertering en opname van voedingscomponenten Flashcards

1
Q

Opsplitsing van macromoleculen

A

begint in de mond met kauwen en zymen, er wordt veel water toegevoegd > maag: ook veel water toegevoegd en voedsel wordt gemalen, eiwitdenaturatie > duodenum: gal zorgt voor emulgeren vetten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Voedingssamenstelling

A
  • macronutriënten: koolhydraten, eiwitten, vetten, vezels
  • micronutriënten (1< mg): mineralen, sporenelementen (ijzer, jood, zink) en vitamines
  • water en zouten (elektrolyten zoals Na, K en Cl)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

amylase

A

breekt koolhydraten (vooral zetmeel) af in de mondholte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

pepsine

A

in de maag voor eiwitvertering

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

exocriene pancreas

A

voegt veel spijsverteringsenzymen (o.a. lipase) af aan duodenum

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Waardoor worden enzymen actief

A

Doordat er in het darmkanaal enzymen zitten die ze activeren en er in de maag een zuur milieu is > plaatselijke activatie voorkomt zelf-digestie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

bulk fase digestie

A

Fase waarin grote voedselbrokken worden verwerkt in darmkanaal (grote eiwitten worden kleiner)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Lokaal digestie

A

van de laatste verbindingen vindt digestie aan het darmepitheel plaats, zodat er moleculen ontstaan die over darmepitheel kunnen transporteren (disacchariden –> mono en losse aminozuren)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Amylose

A

in zetmeel, alfa-1,4 bindingen; polymeer van glucose

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

amylopectine

A

in zetmeel, alfa-1,4 en 1,6- bindingen met vertakkingen; polymeer van glucose

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

sucrose

A

riet/bietsuiker; glucose + fructose, alfa-1,2-binding

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

lactose

A

melkzuiker; glucose + galactose met beta-1,4-verbinding

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Vier soorten verbindingen die verbroken moeten worden

A

alfa-1,2, alfa-1,4, alfa-1,6 en beta-1,4

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

cellulose

A

voedingsvezel, vooral in plantaardig voedsel; beta-1,4 binding; lichaam kan deze niet helemaal verbreken door verschillende aanhechtingspunten voor enzymen; komt met ontlasting dus mee en wordt niet verteerd
- lineair molecuul met beta 1-4 binding, vormt parallele ketens met H bruggen en is waterarm, dus slecht oplosbaar in water; daardoor kunnen enzymen het niet afbreken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

monosacchariden

A

enkelvoudige suikers waarbij glucose (vooral D-glucose), galactose en fructose de meest voorkomende zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat bepaalt of iets een L of D glucose is?

A

De OH-groep aan het 5e C atoom

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Fructose en galactose

A

hebben ook nog een C=O

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

alfa-structuur

A

OH-groep zit onder de ring

19
Q

beta-structuur

A

OH-groep boven de ring

20
Q

disacchariden

A

tweevoudige suikers zoals maltose en sucrose

21
Q

zetmeel

A

polysacharide, lange ketens glucose aan elkaar
- compacte moleculen met veel water eraan gebonden.
- veel interne H bruggen, maar aan buitenkant veel ongebonden waterstof moleculen die aan water kunnen binden = hydrofiel

22
Q

polysacharide

A

veel lange ketens glucose aan elkaar; compacte moleculen met veel water eraan gebonden.

23
Q

endoglycosidase

A

enzym knipt midden in een keten bij een 1-4 binding (door alfa-amylase)
- kan niet bij glucose want knipt geen eindstandig alfa-1,4 en de laatste kan niet verbroken worden

24
Q

alfa-gelimiteerde dextrines

A

bestaan uit 4 tot 6 glucose aan elkaar met 1,4 bindingen met in het centrum een 1,6 binding > bij bulkdigestie

25
2 enzymen koolhydraat digestie aan oppervlak
maltase, kan alfa 1-4 bindingen verbreken sucrase-isomaltase, kan de vertakkingpunten tussen alfa 1,4 en 1,6 binding verbreken
26
sucrase
voor de afspraak van sucrose, gekoppeld aan isomaltase
27
lactase
voor lactose en verbreekt de verbinding tussen galactose en glucose, werkt relatief traag
28
endopeptidases
enzymen die knippen midden in de keten; pepsine in de maag (na Phe, Typ en Tryp wat hydrofobe aminozuren zijn); pancreas trypsine (na Lys en Arg), chymotryspine (na Phe en Tryp) en elastase (na Ala, Gly en Ser)
29
exopeptidases
knippen aan uiteinden - carboxypeptidases (pancreas); verbreken de binding aan carboxyluiteinde - aminopeptidases (darmoppervlak en cytosol enterocyt) breken de verbinding aan amino-uiteinden
30
belangrijkste componenten vet
triglyceriden, fosfolipiden en cholesterol esters
31
triglyceride
bestaat uit een glycerolmolecuul met aan ieder C-atoom een veresterde vetzuurstaart - sterk verzadigd
32
lipase
koppelt alfa-vetzuren los - meeste uit pancreas wat naar duodenum gaat - is colipase afhankelijk
33
melk-lipase
in moedermelk en is HCl resistent, heeft ook een alkalisch pH optimum en is galzout gestimuleerd
34
colipase
nodig om de activiteit van pancreaslipase in stand te houden, wordt uitgescheiden door pancreas samen met lipase
35
Wanneer wordt colipase actief?
Als trypsine uit duodenum op de pro-colipase bindt > omgezet in actieve colipase en kan lipase activeren = preventie van autodigestie
36
zymogenen
inactieve (pro-) vormen van enzymen die later pas geactiveerd worden door trypsine - worden intracellulair afgeschermd door secretiegranula met trypsin inhibitor
37
mucine
ligt boven op darmcel, met veel waterhoudende koolhydraten wat nauwelijks mengt met de bulk van de darminhoud > cellen beschermd tegen geactiveerde enzymen
38
preventie autodigestie
1. zymogenen 2. mucus
39
Transport darmepitheel
- passief: stoffen gaan met de concentratiegradiënt mee, het membraaneiwit is alleen een opening; kost geen ATP - actief: kost wel ATP, verloopt tegen concentratiegradiënt in; vindt plaats omdat het transport gekoppeld is aan co transport van bijv een Na ion, dit neemt daarbij glucose of galactose mee
40
Glucose in de cel via basolaterale membraan naar bloedbaan
passief, kan alleen nog met concentratiegradiënt mee omdat er veel glucose in de cel zit - er is altijd maar aan 1 membraan actief transport nodig
41
transport van aminozuren
ook via Na gekoppeld transport
42
transport vetzuren
1. in het lumen wordt het molecuul opgesplitst in 2-monoacylglycerol en vrije vetzuren (lipase kan alleen buitenste 2 vetzuren loskoppelen, middelste blijft dus) 2. 2-monoacyglycerol en vrije vetzuren worden door epitheelcellen opgenomen 3. Wat ermee gebeurt is afhankelijk van de lengte - korte: goed oplosbaar in water dus ook bloed en kunnen rechtstreeks worden afgegeven = passief en gaan erna via poortader naar lever
43
lange vetzuren
zouden de membranen van bloedvaten kunnen oplossen - voorkomen: van 2 monoacylglycserol wordt weer een triglyceride gemaakt (kost ATP) > laag van apolipoproteïnen en fosfolipiden om vetdruppel waardoor het een in water oplosbaar chylomicron wordt > worden via Golgi uitgescheiden in de lymfeklieren > bloedbaan > passeren de lever dus niet en worden opgeslagen in spieren en vetweefsel