Verdieping hechtingsstoornissen Flashcards
wat is de hechtingsbehoefte?
is aangeboren neiging om nabijheid te zoeken bij stress. Dit vormt een innerlijk werkmodel van relaties:
*De hechting tussen baby en primaire verzorger vormt de blauwdruk voor zijn verdere emotionele, sociale en relationele ontwikkeling. In de eerste levensjaren is er een kritieke of sensitieve periode waarin hechting optimaal gevormd wordt. Het opzoeken van** fysieke nabijheid, veiligheid en emotionele verbinding **(responsiviteit bv; still-face experiment) verhoogd overlevingskansen en wijst op een veilige hechtingsstijl
geef de 4 functies van hechting
- Veilige basis (exploratie mogelijk)
- Veilige haven (troost bij angst)
- Nabijheidsonderhoud (band behouden)
- **Separatieangst **(stress bij afwezigheid)
→ Essentieel voor de cirkel van veiligheid, waarin het kind beweegt tussen exploratie en nabijheid zoeken.
geef de 4 hechtingsstijlen
- Veilige hechting (50-70%)
- Angstig-ambivalent (10-20%): Overmatig bevestiging nodig, moeilijk te troosten.
- Angstig-vermijdend (15-20%): Vermijdt nabijheid, weinig reactie op scheiding.
- **Gedesorganiseerd **(10-20%): Contradictorisch gedrag, vaak in onveilige thuissituaties.
→ **verhoogt risico op psychopathologie en komt vaker voor bij mishandeling of trauma
**
geef de oorzaken van een onveilige hechting
Tekort aan sensitiviteit: verschillende vormen
1. Responsiviteit: nood aan troost en bescherming negeren of afwijzen => kind heeft geen ‘veilige thuishaven’
- fysieke ontoegankelijkheid van opvoeder
- angstaanjagende en schuldinducerende controletechnieken
- omkering van de gehechtheidsrelatie
- Geen exploratie: nood aan exploratie ontkennen of tegenwerken => kind heeft geen ‘veilige basis’ van waaruit het de wereld kan verkennen
-
Inconsistent sensitief => onzekerheid en onvoorspelbaarheid
- instabiele opvoedingsarrangementen
geef de ontwikkeling van hechting in 4 fasen:
- Pre-hechting (0-6 weken): herkennen gezichten en stemmen, maar geen duidelijke voorkeuren.
- **Hechting in ontwikkeling **(6 weken - 6-8 maanden): Voorkeur voor verzorger, ongemak bij vreemden (separatieangst normaal hier).
- **Duidelijke hechting **(6-8 maanden - 18-24 maanden): Sterke hechting, separatieangst.
- **Doelgericht partnerschap **(vanaf 24 maanden): Begrip dat ouder terugkomt.
welke 2 hechtingsstoornissen identificeert de DSM5? Waardoor worden deze veroorzaakt?
- **Reactieve hechtingsstoornis **(RAD) (Emotioneel teruggetrokken/geremde type)
- Ontremd sociaalcontactstoornis (DSED) (Aselectieve/ontremde type)
oorzaken:
1. ernstige/langdurige verwaarlozing
2. gebrek aan stabiele hechtingsfiguren in de vroege kindertijd
geef de kenmerken van RAD
A. Consistent patroon van **geremd, emotioneel teruggetrokken gedrag **jegens volwassen verzorgers, wat tot uiting komt in beide volgende kenmerken:
1. zoekt zelden of nauwelijks vertroosting als het van streek is
2. reageert zelden of nauwelijks op troosten als het van streek is
B. Een **persisterende sociale en emotionele stoornis **die gekenmerkt wordt door minstens twee van de volgende kenmerken:
1. minimale sociale en emotionele responsiviteit op anderen
2. beperkt positief affect
3. episoden van onverklaarde prikkelbaarheid, verdrietigheid of angstigheid die zelfs gedurende niet-bedreigende interacties met volwassen verzorgers evident zijn
C. Het kind heeft een patroon van extreme vormen van ontoereikende verzorging meegemaakt, zoals blijkt uit minstens één van de volgende kenmerken:
1. Sociale verwaarlozing of deprivatie waarbij emotionele basisbehoeften aan vertroosting, aanmoediging en affectie persisterend door volwassen verzorgers wordt veronachtzaamd.
2. Herhaaldelijke wisselen van primaire verzorgers wat het vormen van stabiele relaties beperkt (zoals frequente veranderingen in pleegzorg)
3. Opgroeien in ongebruikelijke omgevingen wat het vormen van selectieve hechtingsrelaties ernstig beperkt (zoals instellingen met veel kinderen per verzorger).
D. Er zijn redenen om te veronderstellen dat de verzorging genoemd in criterium C verantwoordelijk is voor het gestoorde gedrag uit criterium A (de gedragsproblemen in criterium A zijn bv begonnen na het gebrek aan adequate verzorging.
E. Er wordt niet voldaan aan ASS
F. De stoornis is voor het 5e levensjaar duidelijk aanwezig
G. Het kind heeft een ontwikkelingsniveau van minstens 9 maanden
geef de kenmerken van DSED
A. Gedragspatroon waarin het kind actief onbekende volwassenen benadert (minstens 2):
1. Verminderd of afwezigheid van terughoudendheid in de benadering en interactie met onbekende volwassenen
2. Al te familiair verbaal of fysiek gedrag
3. Checkt weinig of niet bij verzorger als kind zich verwijdert
4. Gaat graag mee met een onbekende volwassene
B. Gedragspatroon is **niet het gevolg van impulsiviteit **
C. Kind heeft onvoldoende adequate zorg ontvangen (minstens 1):
1. Sociale verwaarlozing of deprivatie: te weinig comfort, stimulatie en liefde van verzorgende volwassenen
2. Terugkerende veranderingen in primaire verzorgers -Opgroeien in een omgeving die daarvoor niet geschikt is (instituten met hoge ratio kind-verzorger)
D. Het tekort aan zorg uit vorige criterium is verantwoordelijk voor het gedrag (1ste criterium)
E. + F. Het gedrag is duidelijk aanwezig voor de leeftijd van 5 jaar en het kind heef minstens ontwikkelingsniveau van 9 maanden
Differentiaaldiganose van hechtingsstoornissen
A. Vermijdende/restrictieve voedselinnamestoornis
B. ASS (erfelijk-niet omkeerbaar)
C. Verstandelijke handicap
D. ADHD (impulsieve gedrag vs ontremd sociaalcontactstoornis)
E. PTSS
F. Gedragsstoornissen (vooral moeilijk als hechtingsstoornis niet op vroege leeftijd is gesteld)
G. Stemmings- en angststoornissen
Secundaire diagnose van hechtingsstoornissen
A. Gedragsstoornissen (meta-analyse van Fearon et al, 2010) relatie tussen onveilige hechting (vooral gedesorganiseerd) en gedragsproblemen
B. Depressie tijdens adolescentie (niet 1op 1, dus andere risicofactoren nodig dan hechtingsprobleem)
C. Middelenmisbruik
D. NIET ASS bij reactieve hechtingsstoornis
E. NIET ADHD bij ontremd-sociaalcontactstoornis
predisposities, perpetuationerende en precipitationerde factoren voor hechtingsstoornis
A. Kind
1. Opvallende lichamelijke gebreken van het kind
2. Ongewenst kind
3. Prematuriteit van het kind
4. Aangeboren stoornissen en/of handicap
5. Moeilijk temperament
B. Ouders/gezin
1. Eigen geschiedenis van ouders van onveilige gehechtheid
2. Verwaarlozing of mishandeling van het kind door de ouders
3. Psychische problematiek bij 1 van de ouders
4. Een geschiedenis van wisselende opvoeders zoals in een tehuis
5. Onverwerkt verdriet van de ouders
6. Ernstige conflicten in de relatie van de ouders
7. gezinsgeweld
C. Omgeving
1. Geen of gering steunend netwerk van gezin
2. Slechte woonomgeving en huisvesting
3. Lage SES
4. Recente migratie of vlucht uit land van herkomst
protectieve factoren voor hechtingsstoornis
A. Risicofactoren ouders wegen veel meer door dan risicofactoren kind
B. DUS protectieve factoren op niveau van ouders kunnen wel de risicofactoren bij het kind compenseren maar niet omgekeerd
C. Op niveau van ouders/gezin:
1. veilige gehechtheid bij 1 of beide ouders, ondersteunende relatie tussen ouders, sociale steun voor gezin
2. Psychotherapie en/professionale opvoedingsondersteuning
D. Op niveau van omgeving
1. Residentiële jeugdzorg: zelfde volwassen verzorgers
Behandeling hechtingsstoornissen
A. Hoe vroeger hoe beter
C. Holdingtherapie – rebirthing therapy: NIET EFFECTIEF! (gedwongen fysiek- en oogcontact)
D. Doorbreken van intergenerationel overdracht via ondersteunende partner met veilige gehechtheid, ondersteuning door sociaal netwerk en therapeutische ondersteuning
E. Opvoedingsondersteuning: vergroten van de sensitiviteit en responsitiviteit van de opvoeder
E.1. Bij voorkeur in thuiscontext, ouder als expert blijven respecteren en videofeedback Intervention to promote Positive Parenting (VIPP, Van Ijzendoorn, 2008): 4 elementen
1. Exploratie vs gehechtheidsgedrag
2. Spreken namens het kind : signalen van kind accuraat waarnemen en verwoorden
3. Sensitieve keten: signaal van het kind – respons van de ouder – reactie van het kind
4. Delen van emoties
E.3. Basic-trustmethode: korte interventie voor kinderen tussen 2-5 jaar: Mind-mindedness: ouders leren reflecteren over het gedrag van hun kind en henzelf
F. Kinderopvang: goede opvang kan slechte opvoedingssituatie enigszins compenseren, maar indien slecht in combinatie met slechte opvoedingssituatie is risicofactor!
waarop heeft een goede hechting invloed?
o Verwachtingen over eigen waardevolheid en effectiviteit (“zelfvertrouwen”) primaire zelf-schema’s
o Verwachtingen over beschikbaarheid van anderen (“vertrouwen”)
o Beïnvloedt latere aanpak van sociale situaties en taken, ook op school