Verbs Food Work Flashcards
To bite
Bijten
To get
Krijgen
To seem (like)
Lijken (alsof)
To cut (with scissors)
Knippen
To appear
Verschijnen
To avoid
Vermijden
To enjoy
Genieten (van)
To lie
Liegen
To lose
Verliezen
To smell (of)
Ruiken (naar)
To suck
Zuigen
To begin
Beginnen
To drink
Drinken
To jump
Springen
To find
Vinden
To swim
Zwemmen
To ask (for s.t.)
Vragen (om)
To break
Breken
To take
Nemen
To talk (to)
Praten (met)
To lie
Liggen
To wear, carry
Dragen
To hold, keep
Houden
To walk
Lopen
To call
Roepen
To catch
Vangen
To do
Doen
To stand
Staan
To laugh (at s.t.)
Lachen(om)
To fold
Vouwen
To know (a person)
Kennen
To say (to s.o.)
Zeggen (tegen)
To listen (to)
Luisteren (naar)
To consist (of)
Bestaan (uit)
To answer (to) (intr.)
Antwoorden (op)
To remember, recall
Zich herinneren (aan)
To remind (of)
Herinneren (aan)
To escape
Ontsnappen
To smile
Glimlachen
To look (for), seek
Zoeken (naar)
To put (s.t. flat)
Leggen
To send
Sturen
To live, be alive
Leven
To understand
Begrijpen
To leave (tr.)
Verlaten
To leave, depart (intr., people)
Weggaan
To meet (by chance), bump into s.o.
Tegenkomen
To rent, hire
Huren
To sit down
Gaan zitten
To drop
Laten vallen
To save
Redden
To burn (tr.)
Verbranden
To rest
(Uit)rusten
To warn
Waarschuwen
To throw (away)
(Weg)gooien
To enlarge, make bigger
Vergroten
To translate
Vertalen
To anglicise
Verengelsen
To confuse, bamboozle (people)
Verwarren
To surprise, take s.o. by surprise
Verrassen
To change
Veranderen
To remain, stay
Blijven
To suffer (from)
Lijden (aan)
To cut (with a knife)
Snijden
To iron
Strijken
To disappear
Verdwijnen
To offer
(Aan)bieden
To choose
Kiezen
To shoot
Schieten
To whistle
Fluiten
To shut, close
Sluiten
To spit
Spugen
To tie
Binden
To climb (intr.)
Klimmen
To pull
Trekken
To win
Winnen
To hit
Slaan
To blow
Waaien
To come
Komen
To speak
Spreken
To give (to)
Geven (aan)
To forget
Vergeten
To dig
Graven
To let, leave
Laten
To run
Rennen
To hang
Hangen
To help
Helpen
To go
Gaan
To see
Zien
To load
Laden
To know (a fact)
Weten
To become, get
Worden
To think (of)
Denken (aan)
To wait (for)
Wachten (op)
To insist (on)
Staan (op)
To remember, keep s.t. in mind
Onthouden
To remind (of)
Doen denken (aan)
To express
Uitdrukken
To expect
Verwachten
To replace (by)
Vervangen (door)
To visit
Bezoeken
To put (s.t. upright)
Zetten
To live, dwell
Wonen
To understand
Verstaan
To look forward to
Zich verheugen op
To leave, depart (intr., people and vehicles)
Vertrekken
To meet (by arrangement)
Ontmoeten
To arrive
Aankomen
To rent out, hire out
Verhuren
To lie down
Gaan liggen
To show
Laten zien
To burn (intr.)
Branden
To knock, beat (mat, heart)
Kloppen
To hate
Haten
To disappoint
Teleurstellen
To hurt
Pijn doen
To widen
Verbreden
To Dutchify
Vernederlandsen
To confuse, mix up (things)
Verwisselen
To get lost
Verdwalen
To amaze, surprise, être étonné
Verbazen
Job
De baan
Full-time, part-time
Fulltime, parttime
Trade union
De vakbond
Wage(s)
Het loon
Increase, raise
De loonsverhoging
To work
Werken
Labourer
De arbeider
Unemployment
De werkloosheid
To employ
Aanstellen
Employer
De werkgever
Clerk
De kantoorbediende
Expert
De vakman (pl. -lui)
Postman
De postbode
Conductor
De conducteur
Nurse (masc.)
De verpleger
Waitress
De serveerster
Journalist
De journalist
Carpenter
De timmerman (pl. -lui)
Mechanic
De automonteur
Watchmaker
De horlogemaker
Car salesman
De autohandelaar
Policeman
De (politie)agent
Travel agent
De reisagent
Dustman, garbage collector
De vuilnisman (pl. -nen)
Shop assistant (masc.)
De verkoper
(gents’) hairdresser, barber
De (heren)kapper
To cut (hair)
Knippen
Typist (fem.)
De typiste
Secretary (fem.)
De secretaresse
Politician
De politicus (pl. -ici)
Bricklayer
De metselaar
Librarian (masc.)
De bibliothecaris
(sales)representative
De vertegenwoordiger
Baker
De bakker
Engineer
De ingenieur
Porter
De kruier
Job, position
De betrekking
Extra job
Het bijbaantje
Strike
De staking
Salary
Het salaris
To be a member of
Lid zijn van
Work
Het werk
Unemployed
Werkloos
Unemployment benefits
De WW uitkering
Employee
De werknemer
Boss
De baas, chef
Manager
De manager
Technician
De technicus (pl. -ici)
Truck driver
De bus-, vrachtwagenchauffeur
Architect
De architect
