Politique Flashcards
1
Q
Le sondage
A
De peiling
2
Q
L’impôt
A
De belasting (en)
3
Q
Le gouvernement
A
De regering (en)
4
Q
La décision
A
De beslissing (en)
5
Q
La société
A
De samenleving (en)
6
Q
La communauté
A
De gemeenschap (pen)
7
Q
Le soin
A
De zorg (en)
8
Q
Le travail
A
De arbeid
9
Q
Importer
A
Importeren (importeerde, heeft geïmporteerd)
10
Q
Partir, s’en aller
A
verdwijnen (verdween, is verdwenen)
11
Q
L’enseignement
A
Het onderwijs
12
Q
L’Indépendance
A
De onafhankelijkheid
13
Q
L’élection
A
de verkiezing(en)
14
Q
Le siège
A
De zetel
15
Q
répartir les sièges
A
zetels verdelen
16
Q
la circonscription électorale
A
de kieskring(en)
17
Q
voter
A
stemmen ( stemde, heeft gestemd)
18
Q
Expliquer
A
uitleggen ( legde uit, heeft uitgelegd)