Verbs Flashcards
Slapen
ik slaap
jij slaapt
u slaapt
hij/zij slaapt
wij slapen
jullie slapen
zij slapen
Tellen
ik tel
jij telt
u telt
hij/zij telt
wij tellen
jullie tellen
zij tellen
hebben
ik heb
jij hebt
u hebt
hij/zij heeft
wij hebben
jullie hebben
zij hebben
werken
ik werk
jij werkt
u werkt
hij/zij werkt
wij werken
jullie werken
zij werken
zijn
ik ben
jij bent
u bent
hij/zij is
wij zijn
jullie zijn
zij zijn
nemen
ik neem
jij neemt
u neemt
hij/zij neemt
wij nemen
jullie nemen
zij nemen
komen
ik kom
jij komt
u komt
hij/zij komt
wij komen
jullie komen
zij komen
gaan
ik ga
jij gaat
u gaat
hij/zij gaat
wij gaan
jullie gaan
zij gaan
kiezen
ik kies
jij kiest
hij/zij kiest
wij kiezen
jullie kiezen
zij kiezen
houden (van)
ik hou(d)
jij houdt
hij/zij houdt
wij houden
jullie houden
zij houden
staan
ik sta
jij staat
hij/zij staat
wij staan
jullie staan
zij staan
liggen
zitten
ik lig en zit
jij ligt en zit
hij/zij ligt en zit
wij liggen en zitten
jullie liggen en zitten
zij liggen en zitten
mogen
ik mag
jij mag
u mag
hij/zij mag
wij mogen
jullie mogen
zij mogen
kunnen
ik kan
jij kan (kunt)
u kan (kunt)
hij/zij kan
wij kunnen
jullie kunnen
zij kunnen
zich voelen
ik voel me
jij voelt je
u voelt zich
hij/zij voelt zich
wij voelen ons
jullie voelen je
zij voelen zich