Lesson 7+8 - voc Flashcards
1
Q
man, de (-nen)
A
man, the
2
Q
vrouw, de (-en)
A
woman, the
3
Q
houden van (hield van, h. gehouden van)
A
to love
4
Q
vriend, de (-en)
A
friend, the
5
Q
vriendin, de (-nen)
A
girlfriend, the
6
Q
man, de (-nen)
A
man, the
7
Q
vrouw, de (-en)
A
woman, the
8
Q
plezierig = plezant (B)
A
pleasant = fun (b)
9
Q
plezant (B) = plezierig
A
fun (b) = pleasant
10
Q
leven (leefde, h. geleefd)
A
to live
11
Q
moeder, de (-s)
A
mother, the
12
Q
vader, de (-s)
A
Father, the
13
Q
ouder, de (-s)
A
parent, the
14
Q
zoon, de (zonen, zoons)
A
son, the
15
Q
dochter, de (-s)
A
daughter, the
16
Q
baby, de (-‘s)
A
Baby, the
17
Q
kind, het (-eren)
A
child, the
18
Q
meisje, het
A
girl, the
19
Q
jongen, de (-s)
A
boy, the
20
Q
leeftijd, de (-en)
A
age, the
21
Q
jeugd, de
A
youth, the
22
Q
jong
A
young
23
Q
oud
A
old
24
Q
dood
A
dead
25
familie, de (-s)
Family, the
26
gezin, het (-nen)
Family, the (small)
27
vrouw, de (-en)
woman, the
28
man , de (-nen)
man, the
29
ouder, de
parent, the
30
moeder, de (-s)
mother, the
31
vader, de (-s)
Father, the
32
mama, de (-'s)
Mom, the
33
papa, de (-'s)
dad, the
34
kind, het (-eren)
child, the
35
dochter, de
daughter, the
36
zoon, de (zonen/zoons)
son, the
37
zus, de (-sen)
sister, the
38
broer, de (-s)
brother, the
39
baby, de (-'s)
Baby, de
40
letten op (lette op, h. gelet op)
to pay attention to, to babysit
41
oma, de (-'s)
grandma, the
42
grootmoeder, de (-s)
grandmother, the
43
opa, de (-'s)
Grandpa, the
44
grootvader, de (-s)
grandfather, the
45
tante, de (-s)
Aunt, the
46
oom, de (ooms)
Uncle, the (uncles)
47
huwelijk, het (-en)
Marriage, the
48
trouwen (trouwde, is getrouwd)
to get married
49
getrouwd (met)
married with)
50
samenwonen (woonde samen, h. samengewoond)
to live together
51
scheiden (scheidde, is gescheiden)
to divorce
52
mens, de (-en)
human, the
53
persoon, de (-sonen)
person, the
54
persoonlijk
personal
55
zelf (pron)
Self (pron)
56
persoonlijk (adv)
Personal (ADV)
57
samen
together
58
rijk
rich
59
arm
arm
60
groep, de
group, the
61
jong
young
62
jeugd, de
youth, the
63
oud
old
64
opleiding, de (-en)
Education, the
65
vriend, de (-en)
friend, the
66
vriendin, de (-nen)
girlfriend, the
67
buur, de (buren)
neighbor, the (neighbors)
68
buurt, de
neighborhood, the
69
relatie, de (-s)
relationship, the
70
contact, het
contact, the
71
bezoek, het (-en)
visit, the
72
ontmoeten (ontmoette, h. ontmoet)
to meet
73
afspraak, de (-spraken)
Appointment, the
74
kennen (kende h. gekend)
to know (a person)
75
vergadering, de (-en)
meeting, the
76
alleen
only
77
roepen
to call/shout
78
helpen (hielp, h. geholpen)
to help
79
hulp, de
help, the
80
organiseren (organiseerde, h. georganiseerd)
to organise
81
reageren (op) (reageerde, h. gereageerd)
to respond/react
82
ruzie, de (-s)
quarrel, the
83
last hebben van
to suffer from
84
feest, het (-en)
party, the
85
vieren (vierde, h. gevierd)
to celebrate
86
jarig (-n)
Birthday, the
87
kaart, de (-en)
card, the
88
cadeau, het (-s)
Gift, the
89
bouwen (bouwde, h. gebouwd)
to build
90
dak, het (-en)
roof, the
91
raam, het (ramen)
window, the
92
muur, de (muren)
wall, the
93
verdieping, de (-en)
floor, the / the level
94
trap, de (-pen)
stairs, the
95
lift, de
Lift, the
96
ingang , de (-en)
entrance, the
97
uitgang, de (-en)
exit, the
98
huis, het (huizen)
house, the (houses)
99
woning, de (-en)
house, the
100
gebouw, het (-en)
building, the
101
hoog
high
102
laag
low
103
garage, de (-s)
Garage, the
104
tuin, de (-en)
garden, the
105
kijken (naar) (keek, h. gekeken)
to look at
106
gratis
free
107
(toegangs)kaartje, het (-s)
(access) card, the
108
oud
old
109
plein, het (-en)
square, the
110
kerk, de (-en)
church, the
111
cultuur (-turen)
culture (hours)
112
echt
Real
113
muziek, de
music, the
114
tekst, de (-en)
text, the
115
lied(je), het (liedjes)
song, the (songs)
116
spelen (speelde, h. gespeeld)
to play
117
zingen (zong, h. gezongen)
to sing
118
oefenen (oefende, h. geoefend)
to practice
119
groep, de (-en)
group, the
120
tekst, de (-en)
text, the
121
verhaal, het (-halen)
story, the (
122
artikel, het (-s, -en)
Article, the
123
vertellen (vertelde, h. verteld)
to tell
124
gaan over (ging over, is gegaan over)
to be about
125
vergelijken (met) (vergeleek, h. vergeleken)
to compare (with)
126
spelen (speelde, h. gespeeld)
to play
127
voorstelling, de (-en)
presentation, the
128
boek, het (-en)
book, the
129
lezen
to read
130
werk, het (-en)
work, the
131
schrijven (schreef, h. geschreven)
to write
132
bekend
known
133
grappig
funny
134
eind( e), het (einden/eindes)
end (e), the (ends/ends)
135
conclusie, de (-s)
Conclusion, the
136
man, the
man, de (-nen)
137
woman, the
vrouw, de (-en)
138
to love
houden van (hield van, h. gehouden van)
139
friend, the
vriend, de (-en)
140
girlfriend, the
vriendin, de (-nen)
141
man, the
man, de (-nen)
142
woman, the
vrouw, de (-en)
143
pleasant = fun (b)
plezierig = plezant (B)
144
fun (b) = pleasant
plezant (B) = plezierig
145
to live
leven (leefde, h. geleefd)
146
mother, the
moeder, de (-s)
147
Father, the
vader, de (-s)
148
parent, the
ouder, de (-s)
149
son, the
zoon, de (zonen, zoons)
150
daughter, the
dochter, de (-s)
151
Baby, the
baby, de (-'s)
152
child, the
kind, het (-eren)
153
girl, the
meisje, het
154
boy, the
jongen, de (-s)
155
age, the
leeftijd, de (-en)
156
youth, the
jeugd, de
157
young
jong
158
old
oud
159
dead
dood
160
Family, the
familie, de (-s)
161
Family, the (small)
gezin, het (-nen)
162
woman, the
vrouw, de (-en)
163
man, the
man , de (-nen)
164
parent, the
ouder, de
165
mother, the
moeder, de (-s)
166
Father, the
vader, de (-s)
167
Mom, the
mama, de (-'s)
168
dad, the
papa, de (-'s)
169
child, the
kind, het (-eren)
170
daughter, the
dochter, de
171
son, the
zoon, de (zonen/zoons)
172
sister, the
zus, de (-sen)
173
brother, the
broer, de (-s)
174
Baby, de
baby, de (-'s)
175
to pay attention to, to babysit
letten op (lette op, h. gelet op)
176
grandma, the
oma, de (-'s)
177
grandmother, the
grootmoeder, de (-s)
178
Grandpa, the
opa, de (-'s)
179
grandfather, the
grootvader, de (-s)
180
Aunt, the
tante, de (-s)
181
Uncle, the (uncles)
oom, de (ooms)
182
Marriage, the
huwelijk, het (-en)
183
to get married
trouwen (trouwde, is getrouwd)
184
married with)
getrouwd (met)
185
to live together
samenwonen (woonde samen, h. samengewoond)
186
to divorce
scheiden (scheidde, is gescheiden)
187
human, the
mens, de (-en)
188
person, the
persoon, de (-sonen)
189
personal
persoonlijk
190
Self (pron)
zelf (pron)
191
Personal (ADV)
persoonlijk (adv)
192
together
samen
193
rich
rijk
194
arm
arm
195
group, the
groep, de
196
young
jong
197
youth, the
jeugd, de
198
old
oud
199
Education, the
opleiding, de (-en)
200
friend, the
vriend, de (-en)
201
girlfriend, the
vriendin, de (-nen)
202
neighbor, the (neighbors)
buur, de (buren)
203
neighborhood, the
buurt, de
204
relationship, the
relatie, de (-s)
205
contact, the
contact, het
206
visit, the
bezoek, het (-en)
207
to meet
ontmoeten (ontmoette, h. ontmoet)
208
Appointment, the
afspraak, de (-spraken)
209
to know (a person)
kennen (kende h. gekend)
210
meeting, the
vergadering, de (-en)
211
only
alleen
212
to call/shout
roepen
213
to help
helpen (hielp, h. geholpen)
214
help, the
hulp, de
215
to organise
organiseren (organiseerde, h. georganiseerd)
216
to respond/react
reageren (op) (reageerde, h. gereageerd)
217
quarrel, the
ruzie, de (-s)
218
to suffer from
last hebben van
219
party, the
feest, het (-en)
220
to celebrate
vieren (vierde, h. gevierd)
221
Birthday, the
jarig (-n)
222
card, the
kaart, de (-en)
223
Gift, the
cadeau, het (-s)
224
to build
bouwen (bouwde, h. gebouwd)
225
roof, the
dak, het (-en)
226
window, the
raam, het (ramen)
227
wall, the
muur, de (muren)
228
floor, the / the level
verdieping, de (-en)
229
stairs, the
trap, de (-pen)
230
Lift, the
lift, de
231
entrance, the
ingang , de (-en)
232
exit, the
uitgang, de (-en)
233
house, the (houses)
huis, het (huizen)
234
house, the
woning, de (-en)
235
building, the
gebouw, het (-en)
236
high
hoog
237
low
laag
238
Garage, the
garage, de (-s)
239
garden, the
tuin, de (-en)
240
to look at
kijken (naar) (keek, h. gekeken)
241
free
gratis
242
(access) card, the
(toegangs)kaartje, het (-s)
243
old
oud
244
square, the
plein, het (-en)
245
church, the
kerk, de (-en)
246
culture (hours)
cultuur (-turen)
247
Real
echt
248
music, the
muziek, de
249
text, the
tekst, de (-en)
250
song, the (songs)
lied(je), het (liedjes)
251
to play
spelen (speelde, h. gespeeld)
252
to sing
zingen (zong, h. gezongen)
253
to practice
oefenen (oefende, h. geoefend)
254
group, the
groep, de (-en)
255
text, the
tekst, de (-en)
256
story, the (
verhaal, het (-halen)
257
Article, the
artikel, het (-s, -en)
258
to tell
vertellen (vertelde, h. verteld)
259
to be about
gaan over (ging over, is gegaan over)
260
to compare (with)
vergelijken (met) (vergeleek, h. vergeleken)
261
to play
spelen (speelde, h. gespeeld)
262
presentation, the
voorstelling, de (-en)
263
book, the
boek, het (-en)
264
to read
lezen
265
work, the
werk, het (-en)
266
to write
schrijven (schreef, h. geschreven)
267
known
bekend
268
funny
grappig
269
end (e), the (ends/ends)
eind( e), het (einden/eindes)
270
Conclusion, the
conclusie, de (-s)