Other Grammar Flashcards

1
Q

inversie

jij werkt in gent

(maak het een vraag)

A

Werk jij in Gent?

the “t” drops in case of inversion (subject behind verb in second person

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

ik / jij / hij / zij / wij / jullie / zij

A

i / you / he / She / we / you / they

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

i / you / he / She / we / you / they

A

ik / jij / hij / zij / wij / jullie / zij

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

make it possesive

ik

A

mijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

make it possessive

jij

A

jouw / je

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

make it possessive

hij

A

zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

make it possesive

zij/ze

A

haar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

make it possessive

wij/we

A

ons/onze

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

make it possessive

u

A

uw

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

make it possesive

jullie

A

jullie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

make it possesive

zij - ze

(multiple)

A

hun

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

answer negative

vind jij kaas lekker?

A

ik vind kaas niet lekker

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

answer negative

hou jij van kaas?

A

ik hou niet van kaas

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

answer negative

eet jij graag kaas?

A

ik eet niet graag kaas

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

answer negative

Drink jij graag melk?

A

ik drink niet graag melk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

make it a question

jij houdt van wandelen
U houdt niet van winkelen

A

Hou jij van wandelen
Houdt u niet van winkelen?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Where does the verb go after willen or kunnen?
(modaal verbum)

eten - spaghetti - willen - wij - vanavond

A

wij willen vanavond spaghetti eten

(verb at the complete end after willen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Where does the verb go after willen or kunnen?
(modaal verbum)

kiezen - koffie of thee - kunnen - je - hier

A

je kan hier koffie of thee kiezen.
(verb at the complete end after kunnen)
(kunnen = posibility/option)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Where does the verb go after willen or kunnen or mogen?
(modaal verbum)

dragen - mijn zus - mogen - mijn kleren

A

mijn zus mag mijn kleren dragen.
(verb at the complete end after kunnen)
(mogen = permission)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Where does the verb go after willen or kunnen or mogen?
(modaal verbum)

kinderen - op straat - ‘s nachts - mogen - lopen- niet - alleen

A

Kinderen mogen ‘s nachts niet alleen op straat lopen
(verb at the complete end after kunnen)
(niet mogen = no permision)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Where does the verb go after willen or kunnen or mogen or moeten?
(modaal verbum)

elke dag - je - je boek - moeten - meebrengen

A

je moet elke dag je boek meebrengen
elke dag moet je je boek meebrengen
(verb at the complete end after kunnen)
(moeten = obligation)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

make it object

ik

A

mij (me)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

make it object

jij

A

jou (je)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

make it object

u

A

u

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

make it object

hij

A

hem

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

make it object

zij (ze)

A

haar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

make it object

wij (we)

A

ons

28
Q

make it object

jullie

A

jullie

29
Q

make it object

zij (ze)

A

hen / ze
(personen) / (personen-objective)

30
Q

make it many

Geld maakt niet gelukkig

A

veel geld maakt niet gelukkig
(veel + substantief)

31
Q

make it many

Ik telefoneer met mijn vriendin

A

ik telefoneer veel met mijn vriendin
(verbum + veel)

32
Q

make it many

Studeer jij?

A

Studeer jij veel?
(verbum + veel)

33
Q

make it many

Voor dokter studeren is moeilijk

A

voor dokter studeren is heel moeilijk
(heel + adjectief)

34
Q

make it many

een pikante saus

A

een heel pikante saus
(heel + adjectief)

35
Q

when do you use

want = ….
maar =….

A

want = reden (reason)
maar = contrast

36
Q

answer negative

Neem jij de auto?

A

nee, ik neem de auto niet.
(bepaald object + niet)

37
Q

answer negative

spreekt zij Nederlands?

A

nee, zij spreekt geen nederlands.
(geen + onbepaald direct object)

38
Q

answer negative

ga je naar de les?

A

nee, ik ga niet naar de les
(niet + prepositie)

39
Q

answer negative

drink je graag melk?

A

nee, ik drink niet graag melk
(niet + adjectief/adverbum)

40
Q

make plural

grijs huis

A

grijze huizen

41
Q

demonstratieve promina

de-woorden
hier

A

deze

42
Q

demonstratieve promina

de-woorden
daar

A

die

43
Q

demonstratieve promina

het-woorden
hier

A

dit

44
Q

demonstratieve promina

het-woorden
daar

A

dat

45
Q

demonstratieve promina

plural
hier

A

deze

46
Q

demonstratieve promina

plural
daar

A

die

47
Q

put in the correct sequence

verb
subject
manner
location
unspecified object
time
specified object

A

subject
verb
specified object
time
manner
location
unspecified object

48
Q

splitable verbs (scheidbare verba)

example: aankomen

stam = ?

A

kom

(ik kom aan)

49
Q

splitable verbs (scheidbare verba)

example: aankomen

trein - station - aankomen

A

de trein komt in het station aan

50
Q

splitable verbs (scheidbare verba)

example: aankomen

laat - kunnen - op tijd - aankomen - bus - te - in de les - wij - niet - want -

A

wij kunnen niet op tijd in de les aankomen want de bus is te laat

51
Q

someone

A

iemand

52
Q

anybody / everbody

A

iedereen

53
Q

something

A

iets

54
Q

nothing

A

niets

55
Q

nobody

A

niemand

56
Q

iemand

A

someone

57
Q

iedereen

A

anybody / everbody

58
Q

iets

A

something

59
Q

niets

A

nothing

60
Q

niemand

A

nobody

61
Q

translate

take only the food

A

neem alleen het eten
(alleen - nothing else)

62
Q

translate

i only need few things

A

ik heb maar weienig dingen nodig
(maar + quantitiy)

63
Q

all

A

alle

64
Q

each

A

elke

65
Q

other

A

ander/andere

66
Q

same

A

hetzelfde/dezelfde