Other Grammar Flashcards
inversie
jij werkt in gent
(maak het een vraag)
Werk jij in Gent?
the “t” drops in case of inversion (subject behind verb in second person
ik / jij / hij / zij / wij / jullie / zij
i / you / he / She / we / you / they
i / you / he / She / we / you / they
ik / jij / hij / zij / wij / jullie / zij
make it possesive
ik
mijn
make it possessive
jij
jouw / je
make it possessive
hij
zijn
make it possesive
zij/ze
haar
make it possessive
wij/we
ons/onze
make it possessive
u
uw
make it possesive
jullie
jullie
make it possesive
zij - ze
(multiple)
hun
answer negative
vind jij kaas lekker?
ik vind kaas niet lekker
answer negative
hou jij van kaas?
ik hou niet van kaas
answer negative
eet jij graag kaas?
ik eet niet graag kaas
answer negative
Drink jij graag melk?
ik drink niet graag melk
make it a question
jij houdt van wandelen
U houdt niet van winkelen
Hou jij van wandelen
Houdt u niet van winkelen?
Where does the verb go after willen or kunnen?
(modaal verbum)
eten - spaghetti - willen - wij - vanavond
wij willen vanavond spaghetti eten
(verb at the complete end after willen)
Where does the verb go after willen or kunnen?
(modaal verbum)
kiezen - koffie of thee - kunnen - je - hier
je kan hier koffie of thee kiezen.
(verb at the complete end after kunnen)
(kunnen = posibility/option)
Where does the verb go after willen or kunnen or mogen?
(modaal verbum)
dragen - mijn zus - mogen - mijn kleren
mijn zus mag mijn kleren dragen.
(verb at the complete end after kunnen)
(mogen = permission)
Where does the verb go after willen or kunnen or mogen?
(modaal verbum)
kinderen - op straat - ‘s nachts - mogen - lopen- niet - alleen
Kinderen mogen ‘s nachts niet alleen op straat lopen
(verb at the complete end after kunnen)
(niet mogen = no permision)
Where does the verb go after willen or kunnen or mogen or moeten?
(modaal verbum)
elke dag - je - je boek - moeten - meebrengen
je moet elke dag je boek meebrengen
elke dag moet je je boek meebrengen
(verb at the complete end after kunnen)
(moeten = obligation)
make it object
ik
mij (me)
make it object
jij
jou (je)
make it object
u
u
make it object
hij
hem
make it object
zij (ze)
haar