Verbos utiles Spaans - Nederlands Flashcards
1
Q
ir
A
gaan
2
Q
voy a
A
ik ga
3
Q
vas a
A
jij gaat
4
Q
va a
A
hij gaat, zij gaat, u gaat
5
Q
vamos a
A
wij gaan
6
Q
váis a
A
jullie gaan
7
Q
van a
A
zij gaan
8
Q
querer
A
willen
9
Q
quiero
A
ik wil
10
Q
quieres
A
jij wilt
11
Q
quiere
A
hij wil
12
Q
queremos
A
wij willen
13
Q
queréis
A
jullie willen
14
Q
quieren
A
zij willen
15
Q
poder
A
kunnen
16
Q
puedo
A
ik kan
17
Q
puedes
A
jij kunt
18
Q
puede
A
hij kan
19
Q
podemos
A
wij kunnen
20
Q
podéis
A
jullie kunnen
21
Q
pueden
A
zij kunnen
22
Q
pedir
A
bestellen
23
Q
pido
A
ik bestel
24
Q
pides
A
jij bestelt
25
pide
hij bestelt
26
pedimos
wij bestellen
27
pedís
jullie bestellen
28
piden
zij bestellen
29
tener
hebben
30
tengo
ik heb
31
tienes
jij hebt
32
tiene
hijt, zij , u heeft
33
tenemos
wij hebben
34
tenéis
jullie hebben
35
tienen
zij hebben
36
necesitar
nodig hebben
37
necesito
ik heb nodig
38
necesitas
jij hebt nodig
39
necesita
hij heeft nodig
40
necesitamos
wij hebben nodig
41
tener que
moeten
42
tengo que
ik moet
43
tienes que
jij moet
44
tenemos que
wij moeten
45
tenéis que
jullie moeten
46
tienen que
zij moeten
47
dar
geven
48
doy
ik geef
49
das
jij geeft
50
da
hij, zij , u geeft
51
damos
wij geven
52
dáis
jullie geven
53
dan
zij geven