El restaurante NL- SP Flashcards
1
Q
de fooi
A
la propina
2
Q
goedkoop
A
barato
3
Q
duur
A
caro
4
Q
leeg
A
vacío
5
Q
vol
A
lleno
6
Q
vroeg
A
temprano
7
Q
laat
A
tarde
8
Q
rustig
A
tranquilo
9
Q
lawaaierig
A
ruidoso
10
Q
het eten
A
la comida
11
Q
het is lekker
A
está rico
12
Q
Ik vind het niet lekker
A
No me gusta
13
Q
het gerecht
A
el plato
14
Q
iets anders
A
algo diferente
15
Q
het drankje
A
la bebida
16
Q
de soep
A
la sopa
17
Q
het dessert
A
el postre
18
Q
als voorgerecht
A
de primero
19
Q
als hoofdgerecht
A
de segundo
20
Q
het glas
A
el vaso
21
Q
de fles
A
la botella
22
Q
de kan water
A
la jarra de agua
23
Q
vandaag
A
hoy
24
Q
Ik heb zin in…
A
Me apetece…
25
Ik heb geen zin in...
No me apetece...
26
Ik heb honger
Tengo hambre
27
Ik heb dorst
Tengo sed
28
geen idee
ni idea
29
ik wil
quiero
30
wil je...?
¿quieres...?
31
het is open
está abierto
32
het is gesloten
está cerrado
33
ik breng
traigo
34
het water
el agua
35
de ui
la cebolla
36
de knoflook
el ajo
37
het zout
la sal
38
daar
allí
39
hier
aquí
40
naast
al lado
41
het vlees
la carne
42
de vis
el pescado
43
eten
comer
44
de straat
la calle
45
ik denk
creo
46
de lepel
la cuchara
47
het mes
el cuchillo
48
de vork
el tenedor
49
met
con
50
zonder
sin
51
het raam
la ventana
52
alleen maar
solo
53
Waar heb je zin in?
¿Qué te apetece?
54
de rekenning
la cuenta
55
Nog iets?
¿Algo más?
