heb gedaan Flashcards
1
Q
He comido
A
Ik heb gegeten
2
Q
Has comido
A
Jij hebt gegeten
3
Q
Él ha comido
A
Hij heeft gegeten
4
Q
He trabajado
A
Ik heb gewerkt
5
Q
Has trabajado
A
Jij hebt gewerkt
6
Q
Él ha trabajado
A
Hij heeft gewerkt
7
Q
He ido
A
Ik ben gegaan
8
Q
Has ido
A
Jij bent gegaan
9
Q
Él ha ido
A
Hij is gegaan
10
Q
He estado
A
Ik ben geweest
11
Q
Has estado
A
Jij bent geweest
12
Q
Él ha estado
A
Hij is geweest
13
Q
He tenido
A
Ik heb gehad
14
Q
Has tenido
A
Jij hebt gehad
15
Q
Él ha tenido
A
Hij heeft gehad
16
Q
He vivido
A
Ik heb gewoond
17
Q
Has vivido
A
Jij hebt gewoond
18
Q
Él ha vivido
A
Hij heeft gewoond
19
Q
He tomado
A
Ik heb genomen
20
Q
Has tomado
A
Jij hebt genomen
21
Q
Él ha tomado
A
Hij heeft genomen
22
Q
He bebido
A
Ik heb gedronken
23
Q
Has bebido
A
Jij hebt gedronken
24
Q
Él ha bebido
A
Hij heeft gedronken
25
He salido
Ik ben vertroken
26
Has salido
Jij bent vertroken
27
Él ha salido
Hij is vertroken
28
He llegado
Ik ben aangekomen
29
Has llegado
Jij bent aangekomen
30
Él ha llegado
Hij is aangekomen
31
He aprendido
Ik heb geleerd
32
Has aprendido
Jij hebt geleerd
33
Él ha aprendido
Hij heeft geleerd
34
He quedado
Ik heb afgesproken
35
Has quedado
Jij hebt afgesproken
36
Él ha quedado
Hij heeft afgesproken
37
He viajado
Ik heb gereisd
38
Has viajado
Jij hebt gereisd
39
Él ha viajado
Hij heeft gereisd
40
decir
zeggen
41
hacer
doen, maken
42
morir
sterven
43
romper
breken
44
ver
zien
45
escribir
schrijven
46
poner
neerzetten
47
volver
terugkeren
48
abrir
openen
49
imprimir
afdrukken
50
dicho
gezegd
51
hecho
gedaan
52
muerto
dood gegaan
53
roto
kapot gegaan
54
escrito
geschreven
55
puesto
neer gezet