heb gedaan Flashcards
1
Q
He comido
A
Ik heb gegeten
2
Q
Has comido
A
Jij hebt gegeten
3
Q
Él ha comido
A
Hij heeft gegeten
4
Q
He trabajado
A
Ik heb gewerkt
5
Q
Has trabajado
A
Jij hebt gewerkt
6
Q
Él ha trabajado
A
Hij heeft gewerkt
7
Q
He ido
A
Ik ben gegaan
8
Q
Has ido
A
Jij bent gegaan
9
Q
Él ha ido
A
Hij is gegaan
10
Q
He estado
A
Ik ben geweest
11
Q
Has estado
A
Jij bent geweest
12
Q
Él ha estado
A
Hij is geweest
13
Q
He tenido
A
Ik heb gehad
14
Q
Has tenido
A
Jij hebt gehad
15
Q
Él ha tenido
A
Hij heeft gehad
16
Q
He vivido
A
Ik heb gewoond
17
Q
Has vivido
A
Jij hebt gewoond
18
Q
Él ha vivido
A
Hij heeft gewoond
19
Q
He tomado
A
Ik heb genomen
20
Q
Has tomado
A
Jij hebt genomen
21
Q
Él ha tomado
A
Hij heeft genomen
22
Q
He bebido
A
Ik heb gedronken