Verbintenissenrecht w6 +arresten Flashcards
Risicoaansprakelijkheid is een aansprakelijkheid die intreedt ongeacht of de veroorzaker een fout heeft begaan, dus ongeacht of hij een toerekenbaar onrechtmatig heeft gehandeld. Vormen van risicoaansprakelijkheid zijn schade toegebracht door motorvoertuigen, dieren, gevaarlijke stoffen, gebrekkige producten of andere gebrekkige zaken.
Het belangrijkste argument voor de invoering van een risicoaansprakelijkheid, is de versterking van de positie van de benadeelde door een verlichting van zijn bewijspositie. De benadeelde hoeft bij de risicoaansprakelijkheid niet aan te tonen dat de veroorzaker onzorgvuldig heeft gehandeld. Dit is gerechtvaardigd, omdat de regels van risicoaansprakelijkheid vaak van toepassing zijn op zaken met een hoog risico. Er is een grote mate van waarschijnlijkheid dat er met de genoemde zaken een ongeluk gebeurt, met ernstige gevolgen, zoals dood of letsel.
Risicoaansprakelijkheid is een aansprakelijkheid die intreedt ongeacht of de veroorzaker een fout heeft begaan, dus ongeacht of hij een toerekenbaar onrechtmatig heeft gehandeld. Vormen van risicoaansprakelijkheid zijn schade toegebracht door motorvoertuigen, dieren, gevaarlijke stoffen, gebrekkige producten of andere gebrekkige zaken.
Het belangrijkste argument voor de invoering van een risicoaansprakelijkheid, is de versterking van de positie van de benadeelde door een verlichting van zijn bewijspositie. De benadeelde hoeft bij de risicoaansprakelijkheid niet aan te tonen dat de veroorzaker onzorgvuldig heeft gehandeld. Dit is gerechtvaardigd, omdat de regels van risicoaansprakelijkheid vaak van toepassing zijn op zaken met een hoog risico. Er is een grote mate van waarschijnlijkheid dat er met de genoemde zaken een ongeluk gebeurt, met ernstige gevolgen, zoals dood of letsel.
art. 6:185 WVW jo. 6:101 BW
Eigen schuld
Het kan zijn dat de aansprakelijk gestelde persoon aansprakelijk is voor de geleden schade van de benadeelde, maar dat de benadeelde zelf ook een verwijt valt te maken wat betreft de schade. Dit wordt de ‘eigen schud’ genoemd. Dit houdt in het aansprakelijkheidsrecht in dat de benadeelde zijn schade niet volledig vergoed krijgt: de schadevergoeding wordt verminderd in evenredigheid met de bijdrage die de benadeelde aan de schade heeft geleverd.
art. 6:101 BW beantwoordt de eigen-schuldvraag in twee fasen:
1 Causale verdeling: bij de causale verdeling wordt bepaald in hoeverre elk van de aan veroorzaker en benadeelde toe te rekenen omstandigheden aan de schade hebben bijgedragen. De rechter zal op basis van zijn rechterlijke intuïtie tot een procentuele verdeling komen. Hierbij worden de eigen gedragingen van de benadeelde aan hem toegerekend.
2 Billijkheidscorrectie: Op de vastgestelde causale verdeling kan de rechter een billijkheidscorrectie toepassen. Deze correctie kan leiden tot een andere verdeling, tot het vervallen van de vergoedingsplicht of tot een volledige vergoedingsplicht. De rechter is niet verplicht om de billijkheidscorrectie toe te passen. De billijkheid moet eisen dat er een correctie wordt toegepast. Denk bijv. aan de 100%-regel.
: Aansprakelijkheid voor motorrijtuigen
Motorrijtuigen zijn inherent aan gevaarlijke roerende zaken. Het wegverkeer is het terrein waar zich buiten de privésfeer de meeste ongevallen voordoen. Er geldt daarom een strenge risicoaansprakelijkheid. Een fundamenteel aspect van de aansprakelijkheid voor motorrijtuigen is dat de eigenaar of houder verplicht is een aansprakelijkheidsverzekering af te sluiten. Art. 3 Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen (WAM) bepaalt dat deze verzekering de aansprakelijkheid dekt waartoe het voortuig in het verkeer aanleiding kan geven. Deze wet (en verplichte verzekering) zorgt ervoor dat de benadeelde altijd een schuldenaar heeft die verhaal biedt voor de schadevergoeding. Deze WAM-verzekering stelt het aansprakelijkheidsrecht in staat om een strenge risicoaansprakelijkheid in het leven te roepen voor motorrijtuigen. De aansprakelijkheid van motorrijtuigen jegens voetgangers en fietsers (ongemotoriseerd voertuig) is geregeld in art. 185 Wegenverkeerswet (WVW). De wet beoogt met deze strenge bepaling de voetgangers en fietsers (en wegmeubilair) te beschermen. Deze bepaling geldt namelijk niet voor botsingen tussen auto’s onderling of fietsers onderling. In die gevallen moet de aansprakelijkheid worden gebaseerd op art. 6:162 BW.
Hieruit zijn verschillende criteria te onderscheiden:
a. Motorrijtuig: Onder motorrijtuigen worden alle gemotoriseerde voertuigen begrepen met uitzondering van railvoertuigen zoals treinen en trams (art. 1 lid 1 sub c WVW).
b. Verkeersongeval: Het artikel is van toepassing indien de schade wordt toegebracht door een verkeersongeval waarbij het motorrijtuig is betrokken.
c. Rijdende auto: Het artikel is slechts toepasselijk in geval van een ongeval met een rijdende auto, niet met een auto die in rust is. Een voetganger die in het donker tegen een op de weg geparkeerde auto botst, kan zich niet beroepen op art. 185 WVW.
d. Weg: Het motorrijtuig moet op een weg rijden voor het openbaar verkeer. Hieronder valt dus niet een aanrijding met een auto in een garage of met een tractor op een akker.
e. Personen of zaken die niet door het motorrijtuig zelf worden vervoerd: De bepaling geldt niet indien schade wordt toegebracht aan personen of zaken die door het motorrijtuig zelf worden vervoerd. Art. 185 WVW is dus van toepassing als een motorvoertuig betrokken is bij de schade van een voetganger, fietser, een aangelijnd dier, een geparkeerde auto, of wegmeubilair (zie ook art. 185 lid 3 WVW).
f. Overmacht: De aansprakelijkheid treedt niet in wanneer er sprake is van overmacht.
De aansprakelijke persoon is in beginsel de eigenaar van het motorrijtuig. Dit is anders als er een houder van het motorrijtuig is. In dat geval rust de aansprakelijkheid op de houder. Bij het houder-begrip in de zin van de WVW moet aansluiting gezocht worden in art. 1 lid 1 sub n WVW: alleen de duurzame houder en niet degene die het motorrijtuig voor korte tijd huurt of leent is houder in de zin van de WVW. Wie een auto leent voor één of twee dagen wordt geen houder, maar wie de auto least, wordt wel houder. Is aan deze eisen voldaan, dan is de eigenaar of houder van het motorrijtuig in beginsel aansprakelijk voor de schade van voetgangers en fietsers. De benadeelde hoeft dus niet te bewijzen dat de eigenaar of houder onzorgvuldig heeft gehandeld of een verwijt treft. De Wegenverkeerswet komt de ongemotoriseerde verkeersdeelnemer tegemoet.
De eigenaar of houder kan alleen dan ontkomen aan aansprakelijkheid wanneer hij aannemelijk kan maken dat er sprake was van overmacht. De Hoge Raad stelt echter zware eisen aan overmacht, wat ertoe leidt dat er in de praktijk alleen bij uitzondering overmacht aannemelijk wordt geacht. Er wordt een verschil gemaakt in de overmacht-criteria tussen (1) kinderen tot 14 jaar en (2) personen van 14 jaar en ouder. Ook komt de Hoge Raad fietsers en voetgangers in de eigen schuld regeling nog eens extra tegemoet door de 50%- en 100%-regel.
a) Kinderen tot 14 jaar
Overmacht
De aansprakelijkheid van eigenaar of houder treedt niet in, wanneer aannemelijk is dat de aanrijding is te wijten aan overmacht. De Hoge Raad erkent dat voor kinderen onder de 14 jaar het verkeer gevaarlijker kan zijn en dat de gevolgen bij een ongeval groter kunnen zijn. Kinderen hebben door hun impulsiviteit en onberekenbaarheid meer gevaar te duchten van het gemotoriseerde verkeer dan oudere verkeersdeelnemers. De Hoge Raad stelt daarom zeer hoge eisen aan een beroep op overmacht bij verkeersslachtoffers tot 14 jaar. Er is pas sprake van overmacht bij verkeerslachtoffers tot 14 jaar wanneer, mede gezien de leeftijd van het kind, niet anders kan worden geoordeeld dan dat zij opzet of aan opzet grenzende roekeloosheid ter zake van de aanrijding opleveren. Deze drempel voor het aannemen van overmacht is zeer hoog. Grove onvoorzichtigheid van kinderen levert geen opzet of aan opzet grenzende roekeloosheid op. Een voorbeeld van opzet of aan opzet grenzende roekeloosheid is bij wijze van spel een snelweg oversteken, of een poging tot zelfmoord. In de praktijk zal een beroep op overmacht bij verkeersslachtoffers vrijwel nooit voorkomen.
Eigen schuld
In Onderwerp 2 is de eigen schuld toegelicht: de schade kan worden verminderd in het geval de benadeelde een omstandigheid kan worden toegerekend. De aanvaarding van eigen schuld van verkeersslachtoffers onder de 14 jaar is echter om billijkheidsredenen uitgesloten. Dat resulteert in de volgende regel. Verkeersslachtoffers tot 14 jaar hebben steeds recht op volledige schadevergoeding (100% van de schade), tenzij bij hen sprake is van opzet of aan opzet grenzende roekeloosheid. Omdat deze slachtoffers recht hebben op volledige schadevergoeding, wordt deze regel ook wel de 100%-regel genoemd. Dit komt erop neer dat kinderen tot 14 jaar 100% van hun schade krijgen vergoed.
b) Personen van 14 jaar en ouder
Overmacht
Bij voetgangers en fietsers van 14 jaar en ouder ligt het beschermingsniveau iets lager dan bij de voetgangers en fietsers onder de 14 jaar. Een eigenaar of houder van het motorvoertuig kan zich beroepen op overmacht als de bestuurder van het motorvoertuig rechtens geen enkel verwijt kan worden gemaakt van de wijze waarop hij aan het verkeer heeft deelgenomen. Dit criterium is iets minder zwaar dan bij voetgangers en fietsers onder de 14 jaar (opzet of aan opzet grenzende roekeloosheid). Toch blijkt dat in de praktijk een beroep op overmacht slechts bij hoge uitzondering slaagt. Volgens de wet dient een bestuurder namelijk rekening te houden met onvoorzichtig weggedrag van voetgangers en fietsers.
Eigen schuld
Als een beroep op overmacht niet slaagt, kan de eigenaar of houder wel eigen schuld aan de voetganger of fietser tegenwerpen (art. 6:101 BW). Bij personen van 14 jaar en ouder geldt de 100%-regel niet. In deze gevallen wordt (wanneer het overmachtsverweer niet wordt gehonoreerd) de schade bepaald aan de hand van de wederzijdse causale bijdrage en vervolgens de algemene billijkheidscorrectie. Op grond van deze billijkheidscorrectie kan de eigen schuld van de fietser of voetganger in beginsel niet hoger zijn dan 50%. De daadwerkelijke verdeling van de schade wordt beoordeeld aan de hand van art. 6:101 BW: (1) eerst vindt een causale verdeling plaats en (2) daarna wordt een billijkheidscorrectie toegepast.
- Causale verdeling
Bij de causale verdeling gaat het om de vraag in welke mate de aan het motorrijtuig en de benadeelde toe te rekenen omstandigheden wederzijds aan de schade hebben bijgedragen. Het gaat bij deze beoordeling om een objectieve afweging van de uiterlijke gedragingen. De leeftijd of psychische gesteldheid speelt bij deze fase geen rol. De causale verdeling wordt uitgedrukt in percentages. De rechter bepaalt deze percentages op basis van zijn rechterlijke intuïtie. - Billijkheidscorrectie
Na de causale verdeling, heeft de rechter de mogelijkheid om de causale verdeling te corrigeren. Deze correctie is gebaseerd op de billijkheid. De billijkheidscorrectie bestaat uit een algemene billijkheidscorrectie en een concrete billijkheidscorrectie.
* Volgens de algemene billijkheidscorrectie krijgt een voetganger of fietser ten minste 50% van zijn schade vergoed, tenzij er sprake was van opzet of aan opzet grenzende roekeloosheid. Dit wordt de 50%-regel genoemd.
* Bij de concrete billijkheidscorrectie zijn alleen de specifieke omstandigheden van het geval van belang. Denk daarbij aan de mate van verwijtbaarheid, de specifieke kwetsbaarheid van het slachtoffer, jeugdige leeftijd, hoge leeftijd, et cetera. De rechter heeft zo de mogelijkheid om de verdeling van de schade te corrigeren.
Voorbeeld:
* Causale verdeling: De causale verdeling is 40% schuld van de eigenaar van het motorvoertuig en 60% schuld van het 15-jarige kind.
* Billijkheidscorrectie:
* Algemene billijkheidscorrectie: Op grond van de 50%-regel krijgt het 15-jarige kind sowieso 50% van zijn schade vergoed, ook al is de causale verdeling anders.
* Concrete billijkheidscorrectie: De rechter kan dit percentage corrigeren op grond van de ontwikkelingsachterstand van het kind bij de concrete billijkheidscorrectie. De 15-jarige krijgt daarom 80% van zijn schade vergoed en 20% is eigen schuld.
Regresnemers
Verzekeraars en uitkeringsinstanties moeten vaak een uitkering doen aan de benadeelden. Zij kunnen echter regres nemen. Dit houdt in dat de verzekeraars en uitkeringsinstanties hun kosten kunnen terugvorderen bij de benadeelden. Volgens de Hoge Raad kunnen de regresnemers wel een beroep doen op art. 185 WVW, maar geen beroep doen op de 50%- en 100%-regels. Volgens de Hoge Raad vormen de 50%- en 100%-regels een standaardisering ter bescherming van de persoonlijke belangen van de benadeelde en meer in het algemeen die van verkeersslachtoffers. Dit heeft tot gevolg dat de billijkheidscorrectie een meer bescheiden effect heeft.
* De algemene billijkheidscorrectie van de 50%-regel geldt niet voor regresnemers. Er geldt wel een billijkheidscorrectie voor concrete omstandigheden.
* Er bestaat wel een eigenschuld regeling voor kinderen tot 14 jaar. Maar let op: de subjectieve omstandigheden zoals jeugdige leeftijd en ernstige gevolgen kunnen een (grote) rol spelen bij de billijkheidscorrectie.
art. 6:185 WVW jo. 6:101 BW
Eigen schuld
Het kan zijn dat de aansprakelijk gestelde persoon aansprakelijk is voor de geleden schade van de benadeelde, maar dat de benadeelde zelf ook een verwijt valt te maken wat betreft de schade. Dit wordt de ‘eigen schud’ genoemd. Dit houdt in het aansprakelijkheidsrecht in dat de benadeelde zijn schade niet volledig vergoed krijgt: de schadevergoeding wordt verminderd in evenredigheid met de bijdrage die de benadeelde aan de schade heeft geleverd.
art. 6:101 BW beantwoordt de eigen-schuldvraag in twee fasen:
1 Causale verdeling: bij de causale verdeling wordt bepaald in hoeverre elk van de aan veroorzaker en benadeelde toe te rekenen omstandigheden aan de schade hebben bijgedragen. De rechter zal op basis van zijn rechterlijke intuïtie tot een procentuele verdeling komen. Hierbij worden de eigen gedragingen van de benadeelde aan hem toegerekend.
Aansprakelijkheid buiten art. 185 WVW
In gevallen buiten de reikwijdte van art. 185 WVW wordt een vordering op schadevergoeding gewoon gebaseerd op art. 6:162 BW. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer er schade ontstaat tussen gemotoriseerde verkeersdeelnemers onderling (twee auto’s botsen op elkaar). Voor schadevergoeding dient dan vast komen te staan dat de bestuurder van het motorrijtuig een toerekenbare onrechtmatige daad heeft begaan. Ook schade tussen twee ongemotoriseerde verkeersdeelnemers onderling (twee fietsers botsen op elkaar) zal moeten gebaseerd worden op art. 6:162 BW.
Aansprakelijkheid buiten art. 185 WVW
In gevallen buiten de reikwijdte van art. 185 WVW wordt een vordering op schadevergoeding gewoon gebaseerd op art. 6:162 BW. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer er schade ontstaat tussen gemotoriseerde verkeersdeelnemers onderling (twee auto’s botsen op elkaar). Voor schadevergoeding dient dan vast komen te staan dat de bestuurder van het motorrijtuig een toerekenbare onrechtmatige daad heeft begaan. Ook schade tussen twee ongemotoriseerde verkeersdeelnemers onderling (twee fietsers botsen op elkaar) zal moeten gebaseerd worden op art. 6:162 BW.
Hierbij gaat het bij immateriële schade dus om een vergoeding voor het leed dat ontstaat door lichamelijk en/of psychisch letsel. Bij materiële schade zal de vergoeding gericht zijn op de financiële schade die wordt ondervonden
Hierbij gaat het bij immateriële schade dus om een vergoeding voor het leed dat ontstaat door lichamelijk en/of psychisch letsel. Bij materiële schade zal de vergoeding gericht zijn op de financiële schade die wordt ondervonden
Onderwerp 4: Aansprakelijkheid voor opstallen
Er rust ook een aansprakelijkheid op de bezitter van een opstal. De hoofdregel van opstalaansprakelijkheid staat in art. 6:174 BW. Deze bepaling maakt de bezitter van een opstal aansprakelijk, wanneer een opstal niet voldoet aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen en daardoor gevaar voor personen of zaken oplevert. De bezitter van de opstal is aansprakelijk wanneer dit gevaar zich verwezenlijkt, tenzij hij geen fout zou hebben begaan als hij dit gevaar op het tijdstip van het ontstaan ervan zou hebben gekend.
Art. 6:174 lid 1BW
De bezitter van een opstal die niet voldoet aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen, en daardoor gevaar voor personen of zaken oplevert, is, wanneer dit gevaar zich verwezenlijkt, aansprakelijk, tenzij aansprakelijkheid op grond van de vorige afdeling zou hebben ontbroken indien hij dit gevaar op het tijdstip van het ontstaan ervan zou hebben gekend.
Hieronder worden de belangrijkste begrippen besproken en uitgelegd.
Opstal: De aansprakelijkheid geldt voor opstallen. Onder opstal wordt verstaan ‘gebouwen en werken die duurzaam met de grond zijn verenigd, hetzij rechtstreeks, hetzij door vereniging met gebouwen of werken (zie art. 6:174 lid 4 BW)’. Bij een opstal moet het gaan om gebouwen en werken die door de mens duurzaam boven, op of onder de grond zijn aangebracht. Het gaat er namelijk om dat ‘menselijk ingrijpen’ heeft bijgedragen aan de bestemming of functie van dat werk. In het arrest HR Dijkdoorbraak ging het om de vraag of een veendijk een opstal is. Volgens de Hoge Raad is een veendijk een opstal: het dijklichaam is namelijk ontstaan door uitgraving en drooglegging, gevormd naar de inzichten en waterkeringen en voorzien van een in de grond aangebrachte beschoeiing.
Tip van LawBOEQs
Op deze manier omvat art. 6:174 BW slechts wat kunstmatig door bebouwing wordt gevormd. Een natuurlijke berghelling, rots of een boom valt niet onder het ‘opstal’ begrip.
Gebrek : Voor aansprakelijkheid op grond van art. 6:174 BW is in beginsel vereist dat de eiser stelt en bewijst:
1. Dat de opstal gebrekkig is, of met andere woorden: dat de opstal niet voldoet aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen, en;
2. Dat zij daardoor gevaar voor personen oplevert. en;
3. Dat dit gevaar zich heeft verwezenlijkt.
Een opstal is gebrekkig, als deze niet voldoet aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen en daardoor gevaar voor personen of zaken oplevert. Beslissend is een voldoende niveau van veiligheid. Hiervoor moet het risico worden afgewogen tegen te nemen voorzorgsmaatregelen. In de Toelichting Meijers wordt opgemerkt dat er sprake is van een gebrekkige toestand indien er sprake is van een dusdanige toestand dat men een onrechtmatige daad pleegt jegens degene wiens persoon of goed gevaar loopt en, hoewel bekend met de toestand, deze onveranderd laat. Met andere woorden: aansprakelijkheid berust daarmee in wezen op de gedachte dat het onrechtmatig zou zijn jegens degene die gevaar loopt om de bestaande toestand onveranderd te laten.
In art. 6:174 BW staat niet expliciet genoemd dat het gebrek bekend moet zijn bij de bezitter van de opstal. In HR Dijkdoorbraak heeft de Hoge Raad echter het verweer geaccepteerd dat er geen sprake is van een gebrek als een specifiek gevaar op grond van de stand van de wetenschap en techniek niet bekend was.
Aansprakelijke persoon: De risicoaansprakelijkheid rust primair op de bezitter van het opstal. Art. 6:174 BW geeft echter een aantal specifieke regels.
Tenzij-clausule : Als een opstal gebrekkig is, kan de bezitter zich verweren met een beroep op de tenzij-clausule: hij is niet aansprakelijk als aansprakelijkheid op grond van afdeling 6.1.3 BW zou hebben ontbroken als hij het gevaar op het tijdstip van het ontstaan ervan zou hebben gekend. Hiermee wordt bedoeld dat aansprakelijkheid had moeten ontbreken op grond van art. 6:162 BW, waarbij moet worden verondersteld dat de bezitter het gevaar op het tijdstip van het ontstaan zou hebben gekend. Zo kan de bezitter een beroep doen op de eigen schuld, of het ontbreken van causaliteit of relativiteit. Voor een beroep op de tenzij-clausule moet dus worden nagegaan wat in de concrete omstandigheden zou gelden, aan de hand van de vereisten van art. 6:162 BW. Daarbij moet dus worden verondersteld wat er zou gelden indien de bezitter het gevaar op het tijdstip van het ontstaan ervan zou hebben gekend.
Onderwerp 4: Aansprakelijkheid voor opstallen
Er rust ook een aansprakelijkheid op de bezitter van een opstal. De hoofdregel van opstalaansprakelijkheid staat in art. 6:174 BW. Deze bepaling maakt de bezitter van een opstal aansprakelijk, wanneer een opstal niet voldoet aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen en daardoor gevaar voor personen of zaken oplevert. De bezitter van de opstal is aansprakelijk wanneer dit gevaar zich verwezenlijkt, tenzij hij geen fout zou hebben begaan als hij dit gevaar op het tijdstip van het ontstaan ervan zou hebben gekend.
Art. 6:174 lid 1BW
De bezitter van een opstal die niet voldoet aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen, en daardoor gevaar voor personen of zaken oplevert, is, wanneer dit gevaar zich verwezenlijkt, aansprakelijk, tenzij aansprakelijkheid op grond van de vorige afdeling zou hebben ontbroken indien hij dit gevaar op het tijdstip van het ontstaan ervan zou hebben gekend.
Hieronder worden de belangrijkste begrippen besproken en uitgelegd.
Opstal: De aansprakelijkheid geldt voor opstallen. Onder opstal wordt verstaan ‘gebouwen en werken die duurzaam met de grond zijn verenigd, hetzij rechtstreeks, hetzij door vereniging met gebouwen of werken (zie art. 6:174 lid 4 BW)’. Bij een opstal moet het gaan om gebouwen en werken die door de mens duurzaam boven, op of onder de grond zijn aangebracht. Het gaat er namelijk om dat ‘menselijk ingrijpen’ heeft bijgedragen aan de bestemming of functie van dat werk. In het arrest HR Dijkdoorbraak ging het om de vraag of een veendijk een opstal is. Volgens de Hoge Raad is een veendijk een opstal: het dijklichaam is namelijk ontstaan door uitgraving en drooglegging, gevormd naar de inzichten en waterkeringen en voorzien van een in de grond aangebrachte beschoeiing.
Tip van LawBOEQs
Op deze manier omvat art. 6:174 BW slechts wat kunstmatig door bebouwing wordt gevormd. Een natuurlijke berghelling, rots of een boom valt niet onder het ‘opstal’ begrip.
Gebrek : Voor aansprakelijkheid op grond van art. 6:174 BW is in beginsel vereist dat de eiser stelt en bewijst:
1. Dat de opstal gebrekkig is, of met andere woorden: dat de opstal niet voldoet aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen, en;
2. Dat zij daardoor gevaar voor personen oplevert. en;
3. Dat dit gevaar zich heeft verwezenlijkt.
Een opstal is gebrekkig, als deze niet voldoet aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen en daardoor gevaar voor personen of zaken oplevert. Beslissend is een voldoende niveau van veiligheid. Hiervoor moet het risico worden afgewogen tegen te nemen voorzorgsmaatregelen. In de Toelichting Meijers wordt opgemerkt dat er sprake is van een gebrekkige toestand indien er sprake is van een dusdanige toestand dat men een onrechtmatige daad pleegt jegens degene wiens persoon of goed gevaar loopt en, hoewel bekend met de toestand, deze onveranderd laat. Met andere woorden: aansprakelijkheid berust daarmee in wezen op de gedachte dat het onrechtmatig zou zijn jegens degene die gevaar loopt om de bestaande toestand onveranderd te laten.
In art. 6:174 BW staat niet expliciet genoemd dat het gebrek bekend moet zijn bij de bezitter van de opstal. In HR Dijkdoorbraak heeft de Hoge Raad echter het verweer geaccepteerd dat er geen sprake is van een gebrek als een specifiek gevaar op grond van de stand van de wetenschap en techniek niet bekend was.
Aansprakelijke persoon: De risicoaansprakelijkheid rust primair op de bezitter van het opstal. Art. 6:174 BW geeft echter een aantal specifieke regels.
Tenzij-clausule : Als een opstal gebrekkig is, kan de bezitter zich verweren met een beroep op de tenzij-clausule: hij is niet aansprakelijk als aansprakelijkheid op grond van afdeling 6.1.3 BW zou hebben ontbroken als hij het gevaar op het tijdstip van het ontstaan ervan zou hebben gekend. Hiermee wordt bedoeld dat aansprakelijkheid had moeten ontbreken op grond van art. 6:162 BW, waarbij moet worden verondersteld dat de bezitter het gevaar op het tijdstip van het ontstaan zou hebben gekend. Zo kan de bezitter een beroep doen op de eigen schuld, of het ontbreken van causaliteit of relativiteit. Voor een beroep op de tenzij-clausule moet dus worden nagegaan wat in de concrete omstandigheden zou gelden, aan de hand van de vereisten van art. 6:162 BW. Daarbij moet dus worden verondersteld wat er zou gelden indien de bezitter het gevaar op het tijdstip van het ontstaan ervan zou hebben gekend.
Opdracht 1 (producentaansprakelijk art. 6:185 BW
Volgens De Jong valt het aansprakelijkheidsrisico dat vaccinproducenten lopen in geval van een schadeveroorzakend coronavaccin wel mee. Eerst zal aan de vereisten van productaansprakelijkheid moeten worden voldaan alvorens aansprakelijkheid wordt aangenomen.
Bespreek twee redenen waarom het volgens De Jong nog maar de vraag is of in het geval van een schadeveroorzakend vaccin productaansprakelijkheid wordt aangenomen.
Reden 1: causaliteitsonzekerheid.
Je kan niet met zekerheid vaststellen dat het gebrek is ontstaan door de vaccin of door de ziekte van een mens zelf. Is in de voordeel van de producent, want benadeelde moet aantonen dat een bijwerking is opgetreden. Benadeelde kan wel worden geholpen door de omkeringsregel, dan is het aan de producent om het te bewijzen. Wordt niet snel aangenomen.
HR Safoni Pasteur, benadeelde wordt tegemoet gekomen, ging over Frans recht (systeem grote aansprakelijkheid)
Reden 2: Bijwerking levert geen gebrek op. Sommige bijwerkingen zijn juist maatschappelijk ‘gewenst’. HR Boston Scientific Medizintechnik.
Reden 3: Ontwikkelingsrisicoverweer art. 6:185 lid 1 sub b BW gebrek was niet bekend. Niet alle landen hebben het ontwikkelingsverweer.
Opdracht 1 (producentaansprakelijk art. 6:185 BW
Volgens De Jong valt het aansprakelijkheidsrisico dat vaccinproducenten lopen in geval van een schadeveroorzakend coronavaccin wel mee. Eerst zal aan de vereisten van productaansprakelijkheid moeten worden voldaan alvorens aansprakelijkheid wordt aangenomen.
Bespreek twee redenen waarom het volgens De Jong nog maar de vraag is of in het geval van een schadeveroorzakend vaccin productaansprakelijkheid wordt aangenomen.
Reden 1: causaliteitsonzekerheid.
Je kan niet met zekerheid vaststellen dat het gebrek is ontstaan door de vaccin of door de ziekte van een mens zelf. Is in de voordeel van de producent, want benadeelde moet aantonen dat een bijwerking is opgetreden. Benadeelde kan wel worden geholpen door de omkeringsregel, dan is het aan de producent om het te bewijzen. Wordt niet snel aangenomen.
HR Safoni Pasteur, benadeelde wordt tegemoet gekomen, ging over Frans recht (systeem grote aansprakelijkheid)
Reden 2: Bijwerking levert geen gebrek op. Sommige bijwerkingen zijn juist maatschappelijk ‘gewenst’. HR Boston Scientific Medizintechnik.
Reden 3: Ontwikkelingsrisicoverweer art. 6:185 lid 1 sub b BW gebrek was niet bekend. Niet alle landen hebben het ontwikkelingsverweer.