Verbintenissenrecht w1 +arresten Flashcards
Verbintenis =
Een vermogensrechtelijke betrekking /verhouding tussen twee of meer personen, krachtens welke de een jegens de ander tot een prestatie gerechtigd is en deze jegens diegene tot prestatie verplicht is.
Verbintenis =
Een vermogensrechtelijke betrekking/verhouding tussen twee of meer personen, krachtens welke de een jegens de ander tot een prestatie gerechtigd is en deze jegens diegene tot prestatie verplicht is.
Rechtsfeiten =
feiten waaraan het objectieve recht een rechtsgevolg koppelt > juridisch relevante feiten > er veranderd iets in het recht. Het zijn feiten met rechtsgevolg.
Rechtsfeiten =
feiten waaraan het objectieve recht een rechtsgevolg koppelt > juridisch relevante feiten > er veranderd iets in het recht. Het zijn feiten met rechtsgevolg.
Rechtshandeling =
art. 3:33 BW rechtsfeit met een beoogd rechtsgevolg. Elke handeling met een GEWILD juridisch gevolg (rechtsgevolg) is een rechtshandeling. Een bewuste menselijke handeling.
Schade kun je ook onbewust of per ongeluk veroorzaken. ‘Een rechtshandeling vereist een op een rechtsgevolg gerichte wil die zich door een verklaring heeft geopenbaard’. Verklaring > bijv. je wilt je telefoon verkopen en plaatst het op marktplaats.
Rechtshandeling =
art. 3:33 BW rechtsfeit met een beoogd rechtsgevolg. Elke handeling met een GEWILD juridisch gevolg (rechtsgevolg) is een rechtshandeling. Een bewuste menselijke handeling.
Schade kun je ook onbewust of per ongeluk veroorzaken. ‘Een rechtshandeling vereist een op een rechtsgevolg gerichte wil die zich door een verklaring heeft geopenbaard’. Verklaring > bijv. je wilt je telefoon verkopen en plaatst het op marktplaats.
Feitelijke handeling = situaties die een onrechtmatige daad zouden kunnen opleveren.
Feitelijke handeling = situaties die een onrechtmatige daad zouden kunnen opleveren.
Bloot rechtsfeit = er verandert iets in de juridische wereld waar je niet veel aan kan doen, bijv. geboorte of 18 jaar worden. Rechten worden ontstaan.
Bloot rechtsfeit = er verandert iets in de juridische wereld waar je niet veel aan kan doen, bijv. geboorte of 18 jaar worden. Rechten worden ontsaan.
Opfrissen:
- Rechtsfeiten = feiten waaraan het objectieve recht een rechtsgevolg koppelt > juridisch relevante feiten > er veranderd iets in het recht. Het zijn feiten met rechtsgevolg.
- Rechtshandeling = art. 3:33 BW een rechtsfeit met een beoogd rechtsgevolg. Elke handeling met een GEWILD juridisch gevolg (rechtsgevolg) is een rechtshandeling. Een bewuste menselijk handeling.
Schade kan ook onbewust of per ongeluk veroorzaakt worden. ‘een rechtshandeling vereist een op een rechtsgevolg gerichte wil die zich door een verklaring heeft geopenbaard’. Verklaring > bijv. je wilt je telefoon verkopen en plaatst het op marktplaats. - Feitelijke handeling = situaties die een onrechtmatige daad zouden kunnen opleveren.
- Bloot rechtsfeit = er verandert iets in de juridische wereld waaraan je niet veel aan kan doen, bijv. geboorte of 18 jaar worden. Rechten worden ontstaan
Opfrissen:
- Rechtsfeiten = feiten waaraan het objectieve recht een rechtsgevolg koppelt > juridisch relevante feiten > er veranderd iets in het recht. Het zijn feiten met rechtsgevolg.
- Rechtshandeling = art. 3:33 BW een rechtsfeit met een beoogd rechtsgevolg. Elke handeling met een GEWILD juridisch gevolg (rechtsgevolg) is een rechtshandeling. Een bewuste menselijk handeling.
Schade kan ook onbewust of per ongeluk veroorzaakt worden. ‘een rechtshandeling vereist een op een rechtsgevolg gerichte wil die zich door een verklaring heeft geopenbaard’. Verklaring > bijv. je wilt je telefoon verkopen en plaatst het op marktplaats. - Feitelijke handeling = situaties die een onrechtmatige daad zouden kunnen opleveren.
- Bloot rechtsfeit = er verandert iets in de juridische wereld waaraan je niet veel aan kan doen, bijv. geboorte of 18 jaar worden. Rechten worden ontstaan
Wat is een rechtshandeling?
Een rechtshandeling is gericht op het tot stand brengen van een rechtsgevolg. Van een rechtsgevolg is sprake indien er een verandering optreedt in een bestaande rechten, verplichtingen of de bevoegdheid van een of meer rechtssubjecten. Men spreekt van een rechtshandeling wanneer een rechtsgevolg intreedt, doordat het rechtsgevolg door de handelende persoon was beoogd.
- Een appel kopen bij de winkel is een rechtshandeling. De koper wil de appel in zijn eigendom hebben. De handeling van de koper is gericht op het tot stand brengen van een rechtsgevolg.
- Wanneer een relschopper een steen door een ruit gooit, is dit geen rechtshandeling. De wil van de relschopper is namelijk niet gericht op het tot stand brengen van een rechtsgevolg.
Een rechtshandeling is niet beperkt tot het in leven roepen van verbintenissen. Een rechtshandeling kan ook andere rechtsgevolgen in het leven roepen. Denk bijv. aan een huwelijkssluiting. De huwelijkssluiting brengt rechtsgevolgen tot stand op het gebied van personen-en familierecht, maar deze rechtsgevolgen worden niet aangemerkt als ‘verbintenis’.
Overeenkomsten kunnen echter ook andere rechtsgevolgen hebben dan in het leven roepen van verbintenissen. Zo bestaan er liberatoire overeenkomsten, die verbintenissen teniet doen gaan. Voorts kun je denken aan familierechtelijke overeenkomsten, zoals de huwelijkssluiting.
- Liberatoire overeenkomsten = ovk doet juist verbintenissen tenietgaan.
- De huwelijkssluiting = familierechtelijke ovk
- De bewijsovereenkomst = deze ovk kent gevolgen op het terrein van het bewijsrecht.
art. 3:33 BW. De wet geeft geen definitie voor het begrip ‘rechtshandeling’, maar de wet geeft wel de vereisten voor een rechtshandeling. Art. 3:33 BW bepaalt namelijk dat er voor een rechtshandeling twee vereisten zijn:
- Een op rechtsgevolg gerichte wil: de wil van de handelende persoon dient gericht te zijn op het intreden van een of meer bepaalde rechtsgevolgen.
- geopenbaard in een verklaring: de wil van de handelende persoon moet zijn neergelegd in een verklaring die correspondeert met zijn/haar wil. Deze verklaring kan uitdrukkelijk zijn of stilzwijgend. Dit wordt de wilsverklaring genoemd. De verklaring is in beginsel vormvrij: hij is niet aan vormvereisten onderworpen en kan in iedere vorm geschieden (art. 3:37 BW). Een voorbeeld waarbij de verklaring wel aan vormvereisten is onderworpen, is de koop van een huis. Deze dient schriftelijk plaats te vinden Art. 7:2 lid 1 BW.
Een rechtshandeling vereist dus een wil en een verklaring van die wil: Wil en verklaring.
Wat is een rechtshandeling?
Een rechtshandeling is gericht op het tot stand brengen van een rechtsgevolg. Van een rechtsgevolg is sprake indien er een verandering optreedt in een bestaande rechten, verplichtingen of de bevoegdheid van een of meer rechtssubjecten. Men spreekt van een rechtshandeling wanneer een rechtsgevolg intreedt, doordat het rechtsgevolg door de handelende persoon was beoogd.
- Een appel kopen bij de winkel is een rechtshandeling. De koper wil de appel in zijn eigendom hebben. De handeling van de koper is gericht op het tot stand brengen van een rechtsgevolg.
- Wanneer een relschopper een steen door een ruit gooit, is dit geen rechtshandeling. De wil van de relschopper is namelijk niet gericht op het tot stand brengen van een rechtsgevolg.
Een rechtshandeling is niet beperkt tot het in leven roepen van verbintenissen. Een rechtshandeling kan ook andere rechtsgevolgen in het leven roepen. Denk bijv. aan een huwelijkssluiting. De huwelijkssluiting brengt rechtsgevolgen tot stand op het gebied van personen-en familierecht, maar deze rechtsgevolgen worden niet aangemerkt als ‘verbintenis’.
Overeenkomsten kunnen echter ook andere rechtsgevolgen hebben dan in het leven roepen van verbintenissen. Zo bestaan er liberatoire overeenkomsten, die verbintenissen teniet doen gaan. Voorts kun je denken aan familierechtelijke overeenkomsten, zoals de huwelijkssluiting.
- Liberatoire overeenkomsten = ovk doet juist verbintenissen tenietgaan.
- De huwelijkssluiting = familierechtelijke ovk
- De bewijsovereenkomst = deze ovk kent gevolgen op het terrein van het bewijsrecht.
art. 3:33 BW. De wet geeft geen definitie voor het begrip ‘rechtshandeling’, maar de wet geeft wel de vereisten voor een rechtshandeling. Art. 3:33 BW bepaalt namelijk dat er voor een rechtshandeling twee vereisten zijn:
- Een op rechtsgevolg gerichte wil: de wil van de handelende persoon dient gericht te zijn op het intreden van een of meer bepaalde rechtsgevolgen.
- geopenbaard in een verklaring: de wil van de handelende persoon moet zijn neergelegd in een verklaring die correspondeert met zijn/haar wil. Deze verklaring kan uitdrukkelijk zijn of stilzwijgend. Dit wordt de wilsverklaring genoemd. De verklaring is in beginsel vormvrij: hij is niet aan vormvereisten onderworpen en kan in iedere vorm geschieden (art. 3:37 BW). Een voorbeeld waarbij de verklaring wel aan vormvereisten is onderworpen, is de koop van een huis. Deze dient schriftelijk plaats te vinden Art. 7:2 lid 1 BW.
Een rechtshandeling vereist dus een wil en een verklaring van die wil: Wil en verklaring.
Meerzijdige en eenzijdige rechtshandelingen
Een meerzijdige rechtshandeling vereist de samenwerking van twee of meer personen. Denk bijv. aan de overeenkomst. Er zijn minstens twee partijen nodig voor het tot stand komen van een overeenkomst. Het uitgangspunt is art. 6:213 BW is de verbintenisscheppende overeenkomst, oftewel de obligatoire overeenkomst. Iemand moet een aanbod doen en iemand moet dat aanbod aanvaarden. Je kunt niet in je eentje een overeenkomst sluiten. De wet geeft aan dat de overeenkomst een meerzijdige rechtshandeling is (zie art. 6:213 BW)
- Dus wanneer je gaat kijken naar de vereisten van de rechtshandeling, dien je te kijken naar minstens twee partijen. Bij een overeenkomst moet dus (1) degene die het aanbod doet hiertoe de wil hebben en dit hebben verklaard en (2) degene die het aanbod aanvaardt moet ook hiertoe de wil hebben en zijn wil hebben verklaard.
Een eenzijdige rechtshandeling wordt door een persoon tot stand gebracht. Eenzijdige rechtshandelingen zijn die handelingen, waarbij het rechtsgevolg intreedt door de wilsuiting van een persoon. Denk bijv. aan de erkenning van een kind of het opmaken van een testament.
- Als je gaat kijken naar de vereisten van de rechtshandeling, dient slechts een persoon te voldoen aan deze vereisten. Degene die een kind erkent, moet hiertoe de wil hebben en zijn wil hebben verklaard.
- Eenzijdige rechtshandelingen zijn voorts onder te verdelen in gerichte en ongerichte eenzijdige rechtshandelingen.
- een ongerichte eenzijdige rechtshandeling is niet gericht tot een bepaalde persoon en hoeft voor haar geldigheid aan niemand ter kennis te zijn gebracht (testament).
- een gerichte eenzijdige rechtshandeling is juist wel tot een of meerdere bepaalde personen gericht en moet daarom de betreffende persoon/personen hebben bereikt, wil zij geldig zijn (bijv. opzeggen van de huur/ontslag nemen).
- Er bestaat ook een onderscheid tussen rechtshandelingen om baat en rechtshandelingen om niet. Rechtshandelingen om baat zijn rechtshandelingen die worden verricht met het oog op een daardoor te verkrijgen voordeel. Bij rechtshandelingen om niet is daarvan geen sprake.
Let op: alle eenzijdige overeenkomsten zijn tegelijkertijd een rechtshandeling om niet.
Meerzijdige en eenzijdige rechtshandelingen
Een meerzijdige rechtshandeling vereist de samenwerking van twee of meer personen. Denk bijv. aan de overeenkomst. Er zijn minstens twee partijen nodig voor het tot stand komen van een overeenkomst. Het uitgangspunt is art. 6:213 BW is de verbintenisscheppende overeenkomst, oftewel de obligatoire overeenkomst. Iemand moet een aanbod doen en iemand moet dat aanbod aanvaarden. Je kunt niet in je eentje een overeenkomst sluiten. De wet geeft aan dat de overeenkomst een meerzijdige rechtshandeling is (zie art. 6:213 BW)
- Dus wanneer je gaat kijken naar de vereisten van de rechtshandeling, dien je te kijken naar minstens twee partijen. Bij een overeenkomst moet dus (1) degene die het aanbod doet hiertoe de wil hebben en dit hebben verklaard en (2) degene die het aanbod aanvaardt moet ook hiertoe de wil hebben en zijn wil hebben verklaard.
Een eenzijdige rechtshandeling wordt door een persoon tot stand gebracht. Eenzijdige rechtshandelingen zijn die handelingen, waarbij het rechtsgevolg intreedt door de wilsuiting van een persoon. Denk bijv. aan de erkenning van een kind of het opmaken van een testament.
- Als je gaat kijken naar de vereisten van de rechtshandeling, dient slechts een persoon te voldoen aan deze vereisten. Degene die een kind erkent, moet hiertoe de wil hebben en zijn wil hebben verklaard.
- Eenzijdige rechtshandelingen zijn voorts onder te verdelen in gerichte en ongerichte eenzijdige rechtshandelingen.
- een ongerichte eenzijdige rechtshandeling is niet gericht tot een bepaalde persoon en hoeft voor haar geldigheid aan niemand ter kennis te zijn gebracht (testament).
- een gerichte eenzijdige rechtshandeling is juist wel tot een of meerdere bepaalde personen gericht en moet daarom de betreffende persoon/personen hebben bereikt, wil zij geldig zijn (bijv. opzeggen van de huur/ontslag nemen).
- Er bestaat ook een onderscheid tussen rechtshandelingen om baat en rechtshandelingen om niet. Rechtshandelingen om baat zijn rechtshandelingen die worden verricht met het oog op een daardoor te verkrijgen voordeel. Bij rechtshandelingen om niet is daarvan geen sprake.
Let op: alle eenzijdige overeenkomsten zijn tegelijkertijd een rechtshandeling om niet.
Overeenkomst
art. 6:213 lid 1 BW: Een overeenkomst in de zin van deze titel is een meerzijdige rechtshandeling, waarbij een of meer partijen jegens een of meer andere een verbintenis aangaan.
art. 6:217 lid 1 BW: Een overeenkomst komt tot stand door een aanbod en de aanvaarding daarvan.
Met andere woorden: een overeenkomst is een meerzijdige rechtshandeling en komt tot stand door aanbod en aanvaarding.
Binnen de categorie overeenkomsten kun je onderscheid maken tussen wederkerige overeenkomsten en eenzijdige overeenkomsten. Van een wederkerige overeenkomst is sprake indien elk van de partijen een verbintenis op zich neemt, zie art. 6:261 BW. Bij een eenzijdige overeenkomst bestaat er slechts aan een zijde een verbintenis, denk bijv. aan schenking. (wel meerzijdige rechtshandeling, want schenk moet ook geaccepteerd worden)
a. Wat is een aanbod?
Van een aanbod is pas sprake wanneer de verklaring de belangrijkste elementen van de inhoud voor een te sluiten overeenkomst bevat, zodat een eenvoudig ‘ja’ van de wederpartij voldoende is om de overeenkomst tot stand te doen komen.
Niet ieder ‘aanbod’ is namelijk een aanbod in de zin van art. 6:217 lid 1 BW. Een voorbeeld daarvan wordt genoemd in HR Hofland/Hennis, waarin een woning te koop stond in een woninggids en de koper het huis meteen wilde kopen voor de prijs die genoemd was in de gids. In dit geval was de advertentie in de gids echter geen aanbod, maar slechts een uitnodiging om in onderhandeling te treden. Of een verklaring opgevat dient te worden als een aanbod, of dat er slechts sprake is van een uitnodiging om in onderhandeling te treden, is een interpretatiekwestie. In dat geval is bepalend wat de verklarende persoon precies heeft verklaard en wat zijn wederpartij in de gegeven omstandigheden uit die verklaring heeft mogen afleiden.
Er zijn verschillende termen die je moet kennen in het kader van een aanbod:
- Herroepelijk aanbod: art. 6:219 lid 1 BW gaat ervan uit dat een aanbod herroepelijk is, tenzij uit het aanbod zijn onherroepelijkheid volgt. De aanbieder van het aanbod kan terugkomen op zijn aanbod door het in te trekken. Op het moment dat een aanbod tijdig herroepen wordt, vervalt het aanbod.
- Onherroepelijk aanbod: uit art. 6:219 lid 2 BW volgt dat herroeping niet meer mogelijk is nadat het aanbod is aanvaard. Wanneer het aanbod dus is aanvaard, is het niet meer mogelijk om het te herroepen. Daarnaast kan de onherroepelijkheid blijken uit het aanbod.
- Vrijblijvend aanbod: de aanbieder die zijn aanbod ‘vrijblijvend’ heeft gedaan, kan op grond van art. 6:219 lid 2, tweede zin BW na aanvaarding nog op zijn aanbod terugkomen door haar onverwijld te herroepen. Onverwijld wil volgens de wetgever zeggen ‘zonder vertraging’. De herroeping na aanvaarding zal zonder vertraging dienen plaats te vinden. Hoeveel tijd dat precies is, hangt af van de omstandigheden. In het geval dat een vrijblijvend aanbod na aanvaarding onverwijld wordt herroepen, komt er ondanks de aanvaarding toch geen overeenkomst tot stand. Onverwijld houdt in: snel, maar niet onmiddellijk. De aanbieder kan dus volstaan met een schriftelijke herroeping die hij nog dezelfde dag van het ontvangen van de aanvaarding op de bus doet.
b. Wat is aanvaarding?
De aanvaarding bestaat uit de verklaring van de wederpartij dat zij het aan haar gedane aanbod aanvaardt. De aanvaarding is de ‘ja’ op het aanbod. Een aanvaarding is een rechtshandeling en dus een tot de aanbieder gerichte wilsverklaring.
Er worden in de literatuur enkele vereisten genoemd van een ‘aanvaarding’:
- Aanvaarding kan in beginsel in iedere vorm geschieden, tenzij anders is bepaald art. 3:37 lid 1 BW. Aanvaarding van een aanbod kan dus schriftelijk geschieden, maar ook mondeling. Ook kan een aanvaarding stilzwijgend geschieden.
- Daarnaast moet de aanvaarding worden gericht tot de aanbieder. er is geen sprake van een aanvaarding, wanneer de aanvaarding wordt gericht tot een derde.
- De aanvaarding moet inhoudelijk overeenstemmen met het aanbod. De wilsverklaring van de wederpartij moet dus inhoudelijk met het aanbod overeenstemmen. Of hiervan sprake is, hangt af van wat partijen hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen, die zij in de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mochten toekennen, hebben afgeleid (art. 3:33 - 3:35 BW - ‘wilsvertrouwensleer’)
- De aanvaarding moet gericht zijn op een geldig aanbod. De aanvaarding moet dus betrekking hebben op een nog geldig, tot de wederpartij gericht aanbod. Indien het aanbod al is vervallen (door bijv. tijdsverloop), is aanvaarding in beginsel niet meer mogelijk.
Samenvattend
Een overeenkomst is een meerzijdige rechtshandeling en bestaat uit aanbod en aanvaarding (art. 6:213 jo. 6:217 BW). Er dienen dus ten minste twee rechtshandelingen plaats te vinden om een overeenkomst tot stand te laten komen.
- Aanbod: de ene partij dient een aanbod te doen. De partij dient de wil te hebben om een aanbod te doen en deze wil moet zijn neergelegd in een verklaring (art. 3:33 BW).
- Aanvaarding: de wederpartij moet het aanbod aanvaarden. De wederpartij moet de wil hebben om het aanbod te aanvaarden en moet deze wil hebben neergelegd in een verklaring (art. 3:33 BW).
Wanneer er sprake is van een aanbod en de aanvaarding daarvan, spreken we van een overeenkomst.
Overeenkomst
art. 6:213 lid 1 BW: Een overeenkomst in de zin van deze titel is een meerzijdige rechtshandeling, waarbij een of meer partijen jegens een of meer andere een verbintenis aangaan.
art. 6:217 lid 1 BW: Een overeenkomst komt tot stand door een aanbod en de aanvaarding daarvan.
Met andere woorden: een overeenkomst is een meerzijdige rechtshandeling en komt tot stand door aanbod en aanvaarding.
Binnen de categorie overeenkomsten kun je onderscheid maken tussen wederkerige overeenkomsten en eenzijdige overeenkomsten. Van een wederkerige overeenkomst is sprake indien elk van de partijen een verbintenis op zich neemt, zie art. 6:261 BW. Bij een eenzijdige overeenkomst bestaat er slechts aan een zijde een verbintenis, denk bijv. aan schenking. (wel meerzijdige rechtshandeling, want schenk moet ook geaccepteerd worden)
a. Wat is een aanbod?
Van een aanbod is pas sprake wanneer de verklaring de belangrijkste elementen van de inhoud voor een te sluiten overeenkomst bevat, zodat een eenvoudig ‘ja’ van de wederpartij voldoende is om de overeenkomst tot stand te doen komen.
Niet ieder ‘aanbod’ is namelijk een aanbod in de zin van art. 6:217 lid 1 BW. Een voorbeeld daarvan wordt genoemd in HR Hofland/Hennis, waarin een woning te koop stond in een woninggids en de koper het huis meteen wilde kopen voor de prijs die genoemd was in de gids. In dit geval was de advertentie in de gids echter geen aanbod, maar slechts een uitnodiging om in onderhandeling te treden. Of een verklaring opgevat dient te worden als een aanbod, of dat er slechts sprake is van een uitnodiging om in onderhandeling te treden, is een interpretatiekwestie. In dat geval is bepalend wat de verklarende persoon precies heeft verklaard en wat zijn wederpartij in de gegeven omstandigheden uit die verklaring heeft mogen afleiden.
Er zijn verschillende termen die je moet kennen in het kader van een aanbod:
- Herroepelijk aanbod: art. 6:219 lid 1 BW gaat ervan uit dat een aanbod herroepelijk is, tenzij uit het aanbod zijn onherroepelijkheid volgt. De aanbieder van het aanbod kan terugkomen op zijn aanbod door het in te trekken. Op het moment dat een aanbod tijdig herroepen wordt, vervalt het aanbod.
- Onherroepelijk aanbod: uit art. 6:219 lid 2 BW volgt dat herroeping niet meer mogelijk is nadat het aanbod is aanvaard. Wanneer het aanbod dus is aanvaard, is het niet meer mogelijk om het te herroepen. Daarnaast kan de onherroepelijkheid blijken uit het aanbod.
- Vrijblijvend aanbod: de aanbieder die zijn aanbod ‘vrijblijvend’ heeft gedaan, kan op grond van art. 6:219 lid 2, tweede zin BW na aanvaarding nog op zijn aanbod terugkomen door haar onverwijld te herroepen. Onverwijld wil volgens de wetgever zeggen ‘zonder vertraging’. De herroeping na aanvaarding zal zonder vertraging dienen plaats te vinden. Hoeveel tijd dat precies is, hangt af van de omstandigheden. In het geval dat een vrijblijvend aanbod na aanvaarding onverwijld wordt herroepen, komt er ondanks de aanvaarding toch geen overeenkomst tot stand. Onverwijld houdt in: snel, maar niet onmiddellijk. De aanbieder kan dus volstaan met een schriftelijke herroeping die hij nog dezelfde dag van het ontvangen van de aanvaarding op de bus doet.
b. Wat is aanvaarding?
De aanvaarding bestaat uit de verklaring van de wederpartij dat zij het aan haar gedane aanbod aanvaardt. De aanvaarding is de ‘ja’ op het aanbod. Een aanvaarding is een rechtshandeling en dus een tot de aanbieder gerichte wilsverklaring.
Er worden in de literatuur enkele vereisten genoemd van een ‘aanvaarding’:
- Aanvaarding kan in beginsel in iedere vorm geschieden, tenzij anders is bepaald art. 3:37 lid 1 BW. Aanvaarding van een aanbod kan dus schriftelijk geschieden, maar ook mondeling. Ook kan een aanvaarding stilzwijgend geschieden.
- Daarnaast moet de aanvaarding worden gericht tot de aanbieder. er is geen sprake van een aanvaarding, wanneer de aanvaarding wordt gericht tot een derde.
- De aanvaarding moet inhoudelijk overeenstemmen met het aanbod. De wilsverklaring van de wederpartij moet dus inhoudelijk met het aanbod overeenstemmen. Of hiervan sprake is, hangt af van wat partijen hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen, die zij in de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mochten toekennen, hebben afgeleid (art. 3:33 - 3:35 BW - ‘wilsvertrouwensleer’)
- De aanvaarding moet gericht zijn op een geldig aanbod. De aanvaarding moet dus betrekking hebben op een nog geldig, tot de wederpartij gericht aanbod. Indien het aanbod al is vervallen (door bijv. tijdsverloop), is aanvaarding in beginsel niet meer mogelijk.
Samenvattend
Een overeenkomst is een meerzijdige rechtshandeling en bestaat uit aanbod en aanvaarding (art. 6:213 jo. 6:217 BW). Er dienen dus ten minste twee rechtshandelingen plaats te vinden om een overeenkomst tot stand te laten komen.
- Aanbod: de ene partij dient een aanbod te doen. De partij dient de wil te hebben om een aanbod te doen en deze wil moet zijn neergelegd in een verklaring (art. 3:33 BW).
- Aanvaarding: de wederpartij moet het aanbod aanvaarden. De wederpartij moet de wil hebben om het aanbod te aanvaarden en moet deze wil hebben neergelegd in een verklaring (art. 3:33 BW).
De wilsvertrouwensleer
Stap 1: Wil en verklaring lopen uiteen (geen wilsovereenstemming)
oor de duidelijkheid: er zijn dus twee wilsverklaringen nodig voor een overeenkomst, namelijk de wilsverklaring van het aanbod en de wilsverklaring van de aanvaarding. Het aanbod en de aanvaarding daarvan vormen de in art. 3:33 BW bedoelde wilsverklaringen (rechtshandelingen) die, wanneer ze op elkaar aansluiten, een overeenkomst doen ontstaan. Dit noemt men ‘wilsovereenstemming’.
Het kan echter gebeuren dat een ‘wilsverklaring’ niet aansluit op de ‘wil’ van een partij. Voorbeeld: Wanneer de laptop van Willem voor de zoveelste keer kapot gaat, grapt hij dat Thijs zijn laptop wel mag hebben voor niks. Thijs vat de grap van Willem serieus op en accepteert het aanbod van Willem. Willem had echter niet de wil om daadwerkelijk de laptop aan Thijs voor niks aan te bieden.
In zo’n geval grijp je terug naar het uitgangspunt van art. 3:33 BW: ‘Een rechtshandeling vereist een op een rechtsgevolg gerichte wil die zich door een verklaring heeft geopenbaard.’ Dit impliceert dat het geval wanneer wil en verklaring niet overeenstemmen (uiteenlopen), er geen sprake is van een rechtshandeling. De verklaring is namelijk niet gericht op het beoogde rechtsgevolg. Omdat er geen rechtshandeling is ontstaan, is er ook geen overeenkomst ontstaan. Een overeenkomst bestaat immers uit een meerzijdige rechtshandeling (art. 6:213 BW).
In het voorbeeld van Willem en Thijs had Willem, in tegenstelling tot zijn verklaring, niet de wil om de laptop gratis aan Thijs te geven. Het was immers een grap. Omdat de verklaring van Willem niet overeenstemde met zijn wil, is er geen sprake van een rechtshandeling zoals bedoeld in art. 3:33 BW. Het gevolg daarvan is dat er geen sprake is van een aanbod, omdat een aanbod een rechtshandeling is en dus een verklaring vereist die overeenkomt met de wil. Er is daarom geen overeenkomst tot stand gekomen, omdat er geen aanbod is: een overeenkomst ontstaat door aanbod en aanvaarding daarvan (art. 6:217 BW).
De geestelijke stoornis
Als iemand een verklaring aflegt onder invloed van een geestelijke stoornis, wordt op basis van art. 3:34 BW geacht dat de wil ontbreekt. De ‘gestoorde’ hoeft dan niet aan te tonen dat zijn wil ontbrak. Een geestelijke stoornis hoeft niet permanent te zijn, maar kan ook tijdelijk aanwezig zijn. Art. 3:35 BW blijft echter van toepassing op de verklaring die iemand aflegt onder de invloed van een geestelijke stoornis, waardoor de wederpartij beschermd kan worden in het geval zij gerechtvaardigd had vertrouwd op de verklaring van de (tijdelijk) gestoorde.
Stap 2: Bescherming van de wederpartij die gerechtvaardigd heeft vertrouwd
Art. 3:35 BW luidt als volgt: “Tegen hem die eens anders verklaring of gedraging, overeenkomstig de zin die hij daaraan onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mocht toekennen, heeft opgevat als een door die ander tot hem gerichte verklaring van een bepaalde strekking, kan geen beroep worden gedaan op het ontbreken van een met deze verklaring overeenstemmende wil.”
Art. 3:35 BW komt zo tegemoet aan de eis van het rechtsverkeer dat men een ander aan zijn (wils)verklaring kan houden. Art. 3:35 BW beschermt de wederpartij die het vertrouwen had dat de ene partij door haar verklaring of (andere) gedraging daadwerkelijk hetgeen wilde wat zij verklaarde. Hoewel de rechtshandeling dus niet ontstaat als er geen wilsovereenstemming is (wil en verklaring sluiten niet op elkaar aan), beschermt de wetgever het opgewekte vertrouwen van de wederpartij.
Het vertrouwen van de wederpartij moet dan echter wel gerechtvaardigd zijn. Volgens art. 3:35 BW moet de wederpartij de verklaring van de andere partij hebben opgevat ‘ overeenkomstig de zin die hij daaraan onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mocht toekennen’. Het gerechtvaardigd vertrouwen vereist ‘goede trouw’ in de zin van art. 3:11 BW. Art. 3:11 BW vormt de maatstaf voor de beoordeling of iemand die is afgegaan op de schijnbare wil, die hij afleidde uit een aan hem gerichte verklaring, ook inderdaad voor werkelijkheid had mogen houden. Dit houdt dus in dat zij het wilsgebrek niet kende en ook niet behoorde te kennen. Het kan echter zo zijn dat er een onderzoeksplicht bestaat. Er zijn verschillende factoren die kunnen bijdragen aan het ontstaan van een onderzoeksplicht. Men kan hierbij denken aan de plaats van de handeling, maar ook aan de vaardigheden die de wederpartij bezit.
Een vuistregel is: hoe nadeliger het uitpakt voor degene die de verklaring heeft gedaan, en hoe voordeliger het is voor de wederpartij, hoe minder snel er sprake is van gerechtvaardigd vertrouwen.
Indien er sprake is van art. 3:35 BW en de wederpartij dus gerechtvaardigd mocht vertrouwen op de verklaring van de handelende persoon, is de rechtshandeling alsnog tot stand gekomen. Er kan dan tegen de wederpartij geen beroep worden gedaan op het ontbreken van een met de verklaring overeenstemmende wil. Met andere woorden: de handelende persoon wordt gebonden aan de rechtshandeling alsof er een wil aanwezig was.
Stap 3: Uitzonderingsgevallen: correctie door redelijkheid en billijkheid
Hoewel aan alle eisen van art. 3:35 BW voldaan kan zijn, kan een beroep op art. 3:35 BW in strijd zijn met de redelijkheid en billijkheid zoals bedoeld in art. 6:248 lid 2 en art. 6:2 lid 2 BW. Dat is echter slechts het geval indien naar de maatstaven van redelijkheid en billijkheid een beroep op art. 3:35 BW onaanvaardbaar is.
Dit beroep zal zelden slagen. Dit komt omdat deze correctie kan worden toegekend in situaties waarin de gebonden partij – de partij die een verklaring had gedaan – een ernstig nadeel ondervindt en de wederpartij er flink op vooruit gaat. In dat geval zal er echter niet snel zijn voldaan aan de eis van gerechtvaardigd vertrouwen.
De Hoge Raad heeft zich uitgesproken over gevallen waarin een beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid wellicht kan slagen. In het arrest HR Westhoff/Spronsen oordeelde de Hoge Raad dat zo’n beroep kan slagen in het geval van een eenzijdige ontslagname van de werknemer.
De Hoge Raad gaf twee ‘aanknopingspunten’.
Ten eerste is van belang of de werknemer de verklaring had gedaan onder invloed van een tijdelijke stoornis van zijn geestvermogens.
Ten tweede is van belang of de werkgever geen nadeel zou ondervinden indien hij de arbeidsovereenkomst als onaangetast beschouwd. De werkgever ervaart echter wel nadeel als hij bijvoorbeeld al nieuw personeel heeft aangenomen of getraind.
Samenvattend
- Stel: iemand doet een verklaring waar zijn wil niet is op gericht, bijvoorbeeld door middel van een grap.
- Stap 1: In beginsel is er dan geen overeenkomst ontstaan, omdat art. 3:33 BW een op een rechtsgevolg gerichte wil vereist die zich in een verklaring heeft geopenbaard.
- Stap 2: De wederpartij kan echter worden beschermd ex art. 3:35 BW, indien hij er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat de andere partij daadwerkelijk wilde wat hij verklaarde.
- Stap 3: In uitzonderingsgevallen kan een beroep op art. 3:35 BW onaanvaardbaar zijn naar de maatstaven van redelijkheid en billijkheid zoals bedoeld in art. 6:248 lid 2 en art. 6:2 lid 2 BW. Dit zal echter pas worden toegepast bij hoge uitzondering.
Overige theorieën:
Naast de wilsvertrouwensleer, zijn er nog drie andere theorieën die betrekking hebben op de wil en de verklaring:
1. De wilsleer: de interne wil van de handelende persoon is beslissend.
2 De verklaringsleer: alleen de verklaring is van belang.
3. De vertrouwensleer: men let op het vertrouwen dat bij de wederpartij is gewekt.
Let wel dit zijn slechts theorieën van de afgelopen eeuwen en deze theorie zijn vandaag niet meer van toepassing. We gaan inmiddels uit van de wilsvertrouwensleer.
De wilsvertrouwensleer
Stap 1: Wil en verklaring lopen uiteen (geen wilsovereenstemming)
oor de duidelijkheid: er zijn dus twee wilsverklaringen nodig voor een overeenkomst, namelijk de wilsverklaring van het aanbod en de wilsverklaring van de aanvaarding. Het aanbod en de aanvaarding daarvan vormen de in art. 3:33 BW bedoelde wilsverklaringen (rechtshandelingen) die, wanneer ze op elkaar aansluiten, een overeenkomst doen ontstaan. Dit noemt men ‘wilsovereenstemming’.
Het kan echter gebeuren dat een ‘wilsverklaring’ niet aansluit op de ‘wil’ van een partij. Voorbeeld: Wanneer de laptop van Willem voor de zoveelste keer kapot gaat, grapt hij dat Thijs zijn laptop wel mag hebben voor niks. Thijs vat de grap van Willem serieus op en accepteert het aanbod van Willem. Willem had echter niet de wil om daadwerkelijk de laptop aan Thijs voor niks aan te bieden.
In zo’n geval grijp je terug naar het uitgangspunt van art. 3:33 BW: ‘Een rechtshandeling vereist een op een rechtsgevolg gerichte wil die zich door een verklaring heeft geopenbaard.’ Dit impliceert dat het geval wanneer wil en verklaring niet overeenstemmen (uiteenlopen), er geen sprake is van een rechtshandeling. De verklaring is namelijk niet gericht op het beoogde rechtsgevolg. Omdat er geen rechtshandeling is ontstaan, is er ook geen overeenkomst ontstaan. Een overeenkomst bestaat immers uit een meerzijdige rechtshandeling (art. 6:213 BW).
In het voorbeeld van Willem en Thijs had Willem, in tegenstelling tot zijn verklaring, niet de wil om de laptop gratis aan Thijs te geven. Het was immers een grap. Omdat de verklaring van Willem niet overeenstemde met zijn wil, is er geen sprake van een rechtshandeling zoals bedoeld in art. 3:33 BW. Het gevolg daarvan is dat er geen sprake is van een aanbod, omdat een aanbod een rechtshandeling is en dus een verklaring vereist die overeenkomt met de wil. Er is daarom geen overeenkomst tot stand gekomen, omdat er geen aanbod is: een overeenkomst ontstaat door aanbod en aanvaarding daarvan (art. 6:217 BW).
De geestelijke stoornis
Als iemand een verklaring aflegt onder invloed van een geestelijke stoornis, wordt op basis van art. 3:34 BW geacht dat de wil ontbreekt. De ‘gestoorde’ hoeft dan niet aan te tonen dat zijn wil ontbrak. Een geestelijke stoornis hoeft niet permanent te zijn, maar kan ook tijdelijk aanwezig zijn. Art. 3:35 BW blijft echter van toepassing op de verklaring die iemand aflegt onder de invloed van een geestelijke stoornis, waardoor de wederpartij beschermd kan worden in het geval zij gerechtvaardigd had vertrouwd op de verklaring van de (tijdelijk) gestoorde.
Stap 2: Bescherming van de wederpartij die gerechtvaardigd heeft vertrouwd
Art. 3:35 BW luidt als volgt: “Tegen hem die eens anders verklaring of gedraging, overeenkomstig de zin die hij daaraan onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mocht toekennen, heeft opgevat als een door die ander tot hem gerichte verklaring van een bepaalde strekking, kan geen beroep worden gedaan op het ontbreken van een met deze verklaring overeenstemmende wil.”
Art. 3:35 BW komt zo tegemoet aan de eis van het rechtsverkeer dat men een ander aan zijn (wils)verklaring kan houden. Art. 3:35 BW beschermt de wederpartij die het vertrouwen had dat de ene partij door haar verklaring of (andere) gedraging daadwerkelijk hetgeen wilde wat zij verklaarde. Hoewel de rechtshandeling dus niet ontstaat als er geen wilsovereenstemming is (wil en verklaring sluiten niet op elkaar aan), beschermt de wetgever het opgewekte vertrouwen van de wederpartij.
Het vertrouwen van de wederpartij moet dan echter wel gerechtvaardigd zijn. Volgens art. 3:35 BW moet de wederpartij de verklaring van de andere partij hebben opgevat ‘ overeenkomstig de zin die hij daaraan onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mocht toekennen’. Het gerechtvaardigd vertrouwen vereist ‘goede trouw’ in de zin van art. 3:11 BW. Art. 3:11 BW vormt de maatstaf voor de beoordeling of iemand die is afgegaan op de schijnbare wil, die hij afleidde uit een aan hem gerichte verklaring, ook inderdaad voor werkelijkheid had mogen houden. Dit houdt dus in dat zij het wilsgebrek niet kende en ook niet behoorde te kennen. Het kan echter zo zijn dat er een onderzoeksplicht bestaat. Er zijn verschillende factoren die kunnen bijdragen aan het ontstaan van een onderzoeksplicht. Men kan hierbij denken aan de plaats van de handeling, maar ook aan de vaardigheden die de wederpartij bezit.
Een vuistregel is: hoe nadeliger het uitpakt voor degene die de verklaring heeft gedaan, en hoe voordeliger het is voor de wederpartij, hoe minder snel er sprake is van gerechtvaardigd vertrouwen.
Indien er sprake is van art. 3:35 BW en de wederpartij dus gerechtvaardigd mocht vertrouwen op de verklaring van de handelende persoon, is de rechtshandeling alsnog tot stand gekomen. Er kan dan tegen de wederpartij geen beroep worden gedaan op het ontbreken van een met de verklaring overeenstemmende wil. Met andere woorden: de handelende persoon wordt gebonden aan de rechtshandeling alsof er een wil aanwezig was.
Stap 3: Uitzonderingsgevallen: correctie door redelijkheid en billijkheid
Hoewel aan alle eisen van art. 3:35 BW voldaan kan zijn, kan een beroep op art. 3:35 BW in strijd zijn met de redelijkheid en billijkheid zoals bedoeld in art. 6:248 lid 2 en art. 6:2 lid 2 BW. Dat is echter slechts het geval indien naar de maatstaven van redelijkheid en billijkheid een beroep op art. 3:35 BW onaanvaardbaar is.
Dit beroep zal zelden slagen. Dit komt omdat deze correctie kan worden toegekend in situaties waarin de gebonden partij – de partij die een verklaring had gedaan – een ernstig nadeel ondervindt en de wederpartij er flink op vooruit gaat. In dat geval zal er echter niet snel zijn voldaan aan de eis van gerechtvaardigd vertrouwen.
De Hoge Raad heeft zich uitgesproken over gevallen waarin een beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid wellicht kan slagen. In het arrest HR Westhoff/Spronsen oordeelde de Hoge Raad dat zo’n beroep kan slagen in het geval van een eenzijdige ontslagname van de werknemer.
De Hoge Raad gaf twee ‘aanknopingspunten’.
Ten eerste is van belang of de werknemer de verklaring had gedaan onder invloed van een tijdelijke stoornis van zijn geestvermogens.
Ten tweede is van belang of de werkgever geen nadeel zou ondervinden indien hij de arbeidsovereenkomst als onaangetast beschouwd. De werkgever ervaart echter wel nadeel als hij bijvoorbeeld al nieuw personeel heeft aangenomen of getraind.
Samenvattend
- Stel: iemand doet een verklaring waar zijn wil niet is op gericht, bijvoorbeeld door middel van een grap.
- Stap 1: In beginsel is er dan geen overeenkomst ontstaan, omdat art. 3:33 BW een op een rechtsgevolg gerichte wil vereist die zich in een verklaring heeft geopenbaard.
- Stap 2: De wederpartij kan echter worden beschermd ex art. 3:35 BW, indien hij er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat de andere partij daadwerkelijk wilde wat hij verklaarde.
- Stap 3: In uitzonderingsgevallen kan een beroep op art. 3:35 BW onaanvaardbaar zijn naar de maatstaven van redelijkheid en billijkheid zoals bedoeld in art. 6:248 lid 2 en art. 6:2 lid 2 BW. Dit zal echter pas worden toegepast bij hoge uitzondering.
Overige theorieën:
Naast de wilsvertrouwensleer, zijn er nog drie andere theorieën die betrekking hebben op de wil en de verklaring:
1. De wilsleer: de interne wil van de handelende persoon is beslissend.
2 De verklaringsleer: alleen de verklaring is van belang.
3. De vertrouwensleer: men let op het vertrouwen dat bij de wederpartij is gewekt.
Let wel dit zijn slechts theorieën van de afgelopen eeuwen en deze theorie zijn vandaag niet meer van toepassing. We gaan inmiddels uit van de wilsvertrouwensleer.
Theorieën van afgelopen eeuwen:
- Wilstheorie/leer:
de interne wil van de handelende persoon is beslissend. - Verklaringstheorie/leer:
Alleen de verklaring is van belang. - Vertrouwensleer: men let op het vertrouwen dat bij de wederpartij is gewekt.
Wat we nu hebben:
Wilsvertrouwensleer: grondslag gebondenheid is de wil van de verklarende , of bij uitzondering gerechtvaardigd vertrouwen. Zie art. 3:33 jo. 3:35 BW.
Theorieën van afgelopen eeuwen:
- Wilstheorie/leer:
de interne wil van de handelende persoon is beslissend. - Verklaringstheorie/leer:
Alleen de verklaring is van belang. - Vertrouwensleer: men let op het vertrouwen dat bij de wederpartij is gewekt.
Wat we nu hebben:
Wilsvertrouwensleer: grondslag gebondenheid is de wil van de verklarende , of bij uitzondering gerechtvaardigd vertrouwen. Zie art. 3:33 jo. 3:35 BW.
Vertegenwoordiging:
Bij een overeenkomst is het uitgangspunt dat de partijen (degenen die de overeenkomst sluiten), de beoogde rechtsgevolgen voor zichzelf in het leven roepen. Wanneer jij iets koopt bij een winkel, verkrijgt de winkel geld en word jij de eigenaar van de zaak. Het is echter ook mogelijk dat iemand anders als vertegenwoordiger voor een ander handelt en rechtsgevolgen voor die ander in het leven roept. Dit noem je ‘vertegenwoordiging’.
De belangrijke partijen bij de vertegenwoordiging
Bij de vertegenwoordiging zijn in beginsel drie partijen betrokken.
- De achterman: De achterman is de persoon voor wie er wordt vertegenwoordigd.
- De tussenpersoon/vertegenwoordiger: De tussenpersoon is de persoon die de achterman vertegenwoordigt.
- De derde/wederpartij: De derde/wederpartij is de persoon met wie er een overeenkomst wordt gesloten.
Bijvoorbeeld: A wil een fiets hebben. B koopt in naam van A een fiets van C. In dit voorbeeld is A de achterman, B de tussenpersoon en C de derde/wederpartij
Vormen van vertegenwoordiging:
- Directe vertegenwoordiging:
Directe vertegenwoordiging is het verrichten van rechtshandelingen in naam van een ander. In dat geval handelt de tussenpersoon in naam van de achterman. De tussenpersoon valt er als het ware tussenuit bij de rechtshandeling. De rechtshandeling komt dus tot stand tussen de achterman en de wederpartij. De rechtshandeling wordt zelf toegerekend aan de opdrachtgever (achterman), als gevolg van de door de opdrachtgever aan de tussenpersoon verleende bevoegdheid (volmachtverlening). Voor de wettelijke regeling omtrent de directe vertegenwoordiging moet gekeken worden in Boek 3 titel 3.3 BW. In het bijzonder moet gekeken worden in de artikelen 3:60 BW, 3:61 BW en 3:66 BW.
- Middellijke vertegenwoordiging:
Bij de middellijke vertegenwoordiging handelt de tussenpersoon in eigen naam, maar voor rekening van de achterman. De tussenpersoon handelt voor de achterman krachtens een rechtsbetrekking die hem daartoe verplicht of hem daartoe de bevoegdheid geeft. De tussenpersoon is dus zelf partij bij de overeenkomst. Voor de wettelijke regeling omtrent de middellijke vertegenwoordiging moet niet in Boek 3 BW worden gekeken. Er moet gekeken worden in de afdeling 7.7.2 BW. Er moet in het bijzonder gekeken worden in de artikelen 7:414 lid 2 BW, art. 7:419 tot 7:421 BW en de schakelbepaling van art. 7:424 BW. Dit wordt ook wel lastgeving genoemd (art. 7:414 BW). Een belangrijk onderscheid tussen lastgeving en volmachtverlening is dat er bij volmachtverlening geen verplichting ontstaat tot handelen. Uit de omschrijving van lastgeving vloeit voort dat de lasthebber een verplichting heeft tot handelen.
a. Directe vertegenwoordiging
Om te spreken van directe vertegenwoordiging, zijn er twee vereisten: de gevolmachtigde (tussenpersoon) moet bevoegd zijn en in naam handelen van de volmachtgever (achterman). Dit volgt uit art. 3:66 BW. Wanneer de tussenpersoon dus heeft gehandeld in naam van de achterman, binnen de bevoegdheid die is verleend door de volmacht, zijn er twee belangrijke rechtsgevolgen:
* De volmachtgever (achterman) geldt juridisch gezien als degene die de handeling heeft verricht;
* De gevolmachtigde geldt juist niet als partij: hij valt er tussenuit als partij.
- Bevoegd
De vertegenwoordiger (tussenpersoon) dient bevoegd te zijn tot vertegenwoordiging. Dit wordt de ‘vertegenwoordigingsbevoegdheid’ genoemd. Wie niet bevoegd is de ander te vertegenwoordigen, zal hem in beginsel niet kunnen binden. De bevoegdheid kan voortvloeien uit een volmacht (art. 3:60 lid 1 BW). Hiermee wordt de bevoegdheid tot vertegenwoordiging omschreven. Een volmacht geven is een manier waarop een persoon een ander persoon bevoegd kan maken tot vertegenwoordiging. Een volmacht is eigenlijk slechts een verklaring (eenzijdige rechtshandeling) van de achterman dat hij een ander (de tussenpersoon) de bevoegdheid verleent om op te treden in zijn naam (zie art. 3:60 BW). - In naam van
De vertegenwoordiger dient te handelen in naam van de achterman. De wederpartij moet uit verklaringen en gedragingen van de handelende persoon hebben kunnen afleiden dat de tussenpersoon als ‘vertegenwoordiger’ handelde.
Extra: indien tussenpersoon in zijn naam rechtshandelingen verricht en gaat buiten zijn bevoegdheid dan wordt die tussenpersoon pseudo-gevolmachtigde genoemd.
Schijn van vertegenwoordiging
Het kan gebeuren dat de tussenpersoon zich niet houdt aan de afspraken met de achterman en dat hij de bevoegdheden van de volmacht overschrijdt. In beginsel is de achterman dan niet gebonden aan de overeenkomst, omdat er niet is voldaan aan de vereisten van art. 3:66 BW: de gevolmachtigde was immers niet bevoegd. Als de tussenpersoon de volmacht overschrijdt, wordt de achterman in beginsel niet gebonden aan de rechtsgevolgen (zie art. 3:66 BW). De wederpartij kan in sommige omstandigheden er echter op vertrouwen dat de volmacht wel toereikend was. Voor een vloeiend rechtsverkeer is het essentieel dat dit vertrouwen van de wederpartij dient te worden beschermd. Deze bescherming is vervat in art. 3:61 lid 2 BW. De wederpartij wordt zo beschermd tegen het onbevoegd handelen van de tussenpersoon.
Uit art. 3:61 lid 2 BW blijkt dat de wederpartij wordt beschermd, indien:
1. De wederpartij die met de vertegenwoordiger heeft gehandeld, mocht aannemen dat er een toereikende volmacht was (gerechtvaardigd vertrouwen);
2. De wederpartij dit mocht aannemen op grond van verklaringen of gedragingen van de achterman (toedoenbeginsel).
1. Gerechtvaardigd vertrouwen
De vraag die hier beantwoord moet worden, is of de wederpartij daadwerkelijk (op grond van verklaringen of gedragingen van de achterman) erop heeft vertrouwd dat er een toereikende volmacht was en of de wederpartij in de gegeven omstandigheden gerechtvaardigd heeft mogen vertrouwen dat er een volmacht was. De vraag hier is dus of de wederpartij er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat er een toereikende volmacht was. Uit de gegeven omstandigheden kan voortvloeien dat er een onderzoeksplicht was van de wederpartij. De wederpartij had moeten nagaan of degene met wie hij handelde bevoegd was. Als de wederpartij ten onrechte heeft nagelaten om onderzoek te doen, verdient de wederpartij geen bescherming.
Voorbeeld: Als de wederpartij een professionele partij is en de wederpartij vermoed dat de tussenpersoon handelt zonder toestemming van de achterman, rust er een onderzoeksplicht op de wederpartij. De wederpartij moet dan nagaan bij de achterman of de volmacht toereikend is.
- Toedoenbeginsel
Het vertrouwen van de wederpartij moet gegrond zijn op een verklaring of gedraging van de achterman. De ratio hierachter is dat de achterman wordt gebonden wanneer hij zelf het vertrouwen aan de wederpartij heeft gegeven dat er een toereikende volmacht aanwezig is. Als het gerechtvaardigd vertrouwen van de wederpartij niet is ontstaan uit verklaringen of gedragingen van de achterman, dan is de achterman (in beginsel) niet gebonden.
Er is echter wel een uitzondering: het toedoen kan bestaan uit een verklaring of gedraging, maar ook uit een niet-doen. De Hoge Raad heeft in HR ING/Bera bepaald dat voor toerekening van schijn van volmachtverlening ook plaats kan zijn ingeval de wederpartij gerechtvaardigd heeft vertrouwd op volmachtverlening op grond van feiten en omstandigheden die voor risico van de achterman komen en waaruit naar verkeersopvattingen zodanige schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid kan worden afgeleid. Dit is dus een aanvulling op het toedoenbeginsel.
Wanneer er een succesvol beroep gedaan kan worden op art. 3:61 lid 2 BW, dan wordt de onbevoegdheid van de tussenpersoon ‘geheeld’. Ondanks dat de tussenpersoon niet bevoegd was ex art. 3:66 BW, ontstaat er dan dus toch een rechtshandeling tussen de achterman en de wederpartij.
Korte toepassing
Er komt een vraag over vertegenwoordiging. De vertegenwoordiger heeft zijn volmacht overschreden en de vraag is of de wederpartij beschermd kan worden tegen het onbevoegd handelen van de vertegenwoordiger.
Stap 1: Is de achterman gebonden aan de overeenkomst?
* Nee, in beginsel wordt de achterman alleen gebonden, indien de vertegenwoordiger binnen de grenzen van zijn volmacht handelt (zie art. 3:66 lid 1 BW).
Stap 2: Kan de wederpartij beschermd worden ex art. 3:61 lid 2 BW?
* Heeft de wederpartij gerechtvaardigd erop mogen vertrouwen dat er een toereikende volmacht was (gerechtvaardigd vertrouwen)?
* Is het vertrouwen opgewekt door een verklaring of gedraging van de achterman? Of is er sprake van feiten en omstandigheden die voor risico komen van de achterman (HR ING/Bera) (toedoenbeginsel)?
Stap 3: Zo ja:
Ondanks het feit dat de vertegenwoordiger niet bevoegd was om de achterman te binden aan de rechtshandeling, zal de rechtshandeling toch tot stand komen. De wederpartij kan namelijk beschermd worden ex art. 3:61 lid 2 BW. De achterman is gebonden aan de rechtshandeling
b. Middellijke vertegenwoordiging
In dit geval handelt de tussenpersoon in eigen naam, maar voor rekening van de achterman. Hiermee wordt bedoeld dat de tussenpersoon partij is bij de overeenkomst, maar dat de baten en lasten van de rechtshandeling voor rekening en risico komen van de achterman. Wie als tussenpersoon in eigen naam een overeenkomst met een derde sluit, is uitsluitend partij bij de overeenkomst met de wederpartij. Of iemand in eigen naam heeft gehandeld, wordt beoordeeld aan de hand van het Kribbebijter-criterium. Beslissend is hetgeen de handelende persoon en de wederpartij jegens elkaar hebben verklaard en over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en mochten afleiden.
Aansprakelijkheid tussenpersoon in geval van onbevoegdheid
Het kan gebeuren dat de tussenpersoon zijn volmacht heeft overschreden, of dat iemand helemaal zonder volmacht handelde. In dat geval is de achterman in beginsel niet gebonden (art. 3:66 BW). De wederpartij kan echter schade lijden doordat de pseudogevolmachtigde niet bevoegd was. Art. 3:70 BW zegt dat degene die als gevolmachtigde handelt, in beginsel jegens de wederpartij instaat voor het bestaan en de omvang van de volmacht. Uit dit ‘instaan’ vloeit een verplichting tot schadevergoeding voort en wel een verplichting tot vergoeding van het ‘positief belang’. Een vergoeding van het positief belang houdt in dat de wederpartij moet worden gebracht in een toestand die er zou zijn geweest, als de pseudogevolmachtigde wel bevoegd zou zijn geweest en de rechtshandeling dus wel rechtsgeldig tot stand zou zijn gekomen. Als de gevolmachtigde dus heeft gehandeld buiten zijn bevoegdheid en daarmee de achterman niet bindt, is hij tegenover de wederpartij gehouden tot schadevergoeding. Hij moet de schade vergoeden die uit de niet-totstandkoming van de rechtshandeling voor de wederpartij voortvloeit.
Een gevolmachtigde die buiten zijn volmacht optreedt, is dus aansprakelijk voor de schade die daaruit voortvloeit (art. 3:70 BW). Het kan echter voor een schuldeiser gunstiger zijn om niet de werknemer aan te spreken voor de schade, maar de werkgever. Vaak is de werkgever vermogender dan de werknemer en biedt de werkgever dus meer verhaal voor de schade. De werkgever is alleen aansprakelijk als het onbevoegd handelen van de tussenpersoon gekwalificeerd kan worden als ‘onrechtmatig’ (art. 6:170 BW). Uit HR Globe/Provincie Groningen volgt dat het enkele optreden als onbevoegd vertegenwoordiger niet automatisch leidt tot een onrechtmatigheid.
Vertegenwoordiging:
Bij een overeenkomst is het uitgangspunt dat de partijen (degenen die de overeenkomst sluiten), de beoogde rechtsgevolgen voor zichzelf in het leven roepen. Wanneer jij iets koopt bij een winkel, verkrijgt de winkel geld en word jij de eigenaar van de zaak. Het is echter ook mogelijk dat iemand anders als vertegenwoordiger voor een ander handelt en rechtsgevolgen voor die ander in het leven roept. Dit noem je ‘vertegenwoordiging’.
De belangrijke partijen bij de vertegenwoordiging
Bij de vertegenwoordiging zijn in beginsel drie partijen betrokken.
- De achterman: De achterman is de persoon voor wie er wordt vertegenwoordigd.
Volmacht bijv. bij stemmen of kassière bij een supermarkt of bij veilingen.
Volmacht bijv. bij stemmen of kassière bij een supermarkt of bij veilingen.
Een volmacht is eigenlijk slechts een verklaring (eenzijdige rechtshandeling) van de achterman dat hij een ander (de tussenpersoon) de bevoegdheid verleent om op te treden in zijn naam (zie art. 3:60 BW).
Een volmacht is eigenlijk slechts een verklaring (eenzijdige rechtshandeling) van de achterman dat hij een ander (de tussenpersoon) de bevoegdheid verleent om op te treden in zijn naam (zie art. 3:60 BW).
Functie: vertegenwoordiging
Dit overzicht laat de drie functies zien die de vertegenwoordiging in ons privaatrecht vervult:
1 Zij maakt het mogelijk dat rechtspersonen ook kunnen deelnemen aan het rechtsverkeer. Bovendien vergemakkelijkt zij die deelneming ook voor andere samenwerkingsverbanden.
2 Zij maakt het mogelijk dat voor handelingsonbekwamen toch rechtsgevolgen tot stand gebracht kunnen worden. Iets dergelijks geldt in geval van bewind.
- Zij maakt het mogelijk dat iemand rechtshandelingen kan verrichten die hij, door welke omstandigheid dan ook, niet zelf wil of kan verrichten.
Functie: vertegenwoordiging
Dit overzicht laat de drie functies zien die de vertegenwoordiging in ons privaatrecht vervult:
1 Zij maakt het mogelijk dat rechtspersonen ook kunnen deelnemen aan het rechtsverkeer. Bovendien vergemakkelijkt zij die deelneming ook voor andere samenwerkingsverbanden.
2 Zij maakt het mogelijk dat voor handelingsonbekwamen toch rechtsgevolgen tot stand gebracht kunnen worden. Iets dergelijks geldt in geval van bewind.
- Zij maakt het mogelijk dat iemand rechtshandelingen kan verrichten die hij, door welke omstandigheid dan ook, niet zelf wil of kan verrichten.