Verben: Deutsch schwach - Niederländisch stark Flashcards
bidden - bad - gebeden
beten - betete - gebetet
brouwen - brouwde - gebrouwen
brauen - braute - gebraut
vouwen - vouwde - gevouwen
falten - faltete - gefaltet
vragen - vroeg - gevraagd
fragen - fragte - gefragt
hijsen - hees - gehesen
hissen - hisste - gehisst
kopen - kocht - gekocht
kaufen - kaufte - gekauft
krijgen - kreeg - gekregen
kriegen - kriegte - gekriegt
lachten - lachte - gelachen
lachen - lachte - gelacht
wreken - wreekte - gewroken
rächen - rächte - gerächt
schenken - schonk - geschonken
schenken - schenkte - geschenkt
snuiven - snoof - gesnoven
schnauben - schnaubte - geschnaubt
spannen - spande - gespannen
spannen - spannte - gespannt
zoeken - zocht - gezocht
suchen - suchte - gesucht
duiken - dook - gedoken
tauchen - tauchte - getaucht
verbannen - verbande - verbannen
verbannen - verbannte - verbannt