Verben: Bedeutung Modalverben Flashcards

1
Q

toestemming > “mogen”
=> Hier mag niet gerookt worden

A

dürfen
=> Hier darf nicht geraucht werden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

mogelijkheid (conj. II) > “zou wel eens kunnen”
=> Daarin zou u zich wel eens kunnen vergissen.

A

dürfen
=> Da dürften Sie sich irren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

in staat zijn tot > “kunnen”
=> Kun je zwemmen?

A

können
=> Kannst du schwimmen?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

toestemming > “kunnen”
=> Je kunt gaan nu!

A

können
=> Du kannst jetzt gehen!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

mogelijkheid > “kunnen”
=> De etna kan elk ogenblik tot uitbarsting komen

A

können
=> Der Ätna kann jederzeit ausbrechen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

mogelijkheid of verzoek (conj. II) > “zou kunnen”
=> Zou u me misschien kunnen helpen?

A

können
=> Könnten Sie mir vielleicht helfen?
/ Maar: niet zelfstandig gebruik > gehen/möglich sein

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

toegeving > “mogen”
=> Wat u er ook tegenin mag brengen, ik houd aan mijn plan vast

A

mögen
=> Was Sie auch dagegen einwenden mögen, ich halte an meinem Vorhaben fest

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

mogelijkheid > “misschien zijn”
=> Er waren misschien zo’n veertig mensen aanwezig

A

mögen
=> Es mochten etwa vierzig Leute da sein

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

twijfel > “mogen, zou”
=> Waar mag/zou die kat toch zitten?

A

mögen
=> Wo mag die Katze doch stecken?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

wens (conj. II) > “(graag) willen”
=> We willen vanavond graag naar de disco gaan

A

mögen
=> Wir möchten heute Abend in die Disko gehen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

noodzakelijkheid, onvermijdelijkheid, logische conclusie > “moeten”
=> Ik moet vandaag naar de tandarts

A

müssen
=> Ich muss heute zum Zahnarzt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

aanbeveling, goede raad > “(zou) moeten”
=> Je zou wat minder moeten drinken

A

müssen
=> Du müsstest etwas weniger trinken!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

opdracht, beven > “moeten”
=> U moet hier wachten

A

sollen
=> Sie sollen hier warten!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

eis van fatsoen en moraal > “moeten”
=> Je moet oudere mensen je plaats aanbieden

A

sollen
=> Man soll älteren Leuten seinen Platz anbieten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

dienstregeling of planning > “moeten, zullen”
=> De trein naar Basel moet/zal om 15.48 uur vertrekken

A

sollen
=> Der Zug nach Basel soll um 15.48 Uhr abfahren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

afspraak > “zullen”
=> We zullen elkaar om tien uur voor het station ontmoeten

A

sollen
=> Wir sollen uns um zehn Uhr vor dem Bahnhof treffen

17
Q

wil van het (nood)lot > “zou(den)”
=> Nooit zou hij zijn geboortestreek terugzien

A

sollen
=> Nie sollte er die Heimat wiedersehen

18
Q

vraag naar de wil van een ander > “moeten, zullen”
=> Moet/Zal ik het raam openen

A

sollen
=> Soll ich das Fenster öffnen?

19
Q

twijfel > “moeten, zullen, zou(den)”
=> Wat moeten/zullen we dan nu doen?

A

sollen
=> Was sollen wir denn jetzt tun?

20
Q

gerucht, bewering over iemand anders > “moeten, men zegt dat”
=> Ze moet een groot vermogen hebben geërfd

A

sollen
=> Sie soll ein großes Vermögen geerbt haben

21
Q

eventualiteit > “mocht(en)”
=> Mocht het laat worden, dan nemen we een taxi

A

sollen
=> Sollte es spät werden, dann nehmen wir ein Taxi

22
Q

wil > “willen”
=> Ik wil vanavond beslist de nieuwe ‘Tatort’ zien

A

wollen
=> Ich will heute Abend unbedingt den neuen ‘Tatort’ sehen

23
Q

bereidheid > “zullen”
=> Dat zal ik meteen even voor je nakijken

A

wollen
=> Das will ich gleich mal für dich nachschlagen

24
Q

voorstel > “zullen”
=> Zullen we hier iets gaan drinken?

A

wollen
=> Wollen wir hier etwas trinken?

25
Q

bewering van iemand over zichzelf > “beweren, zeggen dat”
=> De chauffeur zei dat hij op tijd had geremd

A

wollen
=> Der Chauffeur wollte rechtzeitig gebremst haben