Verben: Bedeutung Modalverben Flashcards
toestemming > “mogen”
=> Hier mag niet gerookt worden
dürfen
=> Hier darf nicht geraucht werden
mogelijkheid (conj. II) > “zou wel eens kunnen”
=> Daarin zou u zich wel eens kunnen vergissen.
dürfen
=> Da dürften Sie sich irren
in staat zijn tot > “kunnen”
=> Kun je zwemmen?
können
=> Kannst du schwimmen?
toestemming > “kunnen”
=> Je kunt gaan nu!
können
=> Du kannst jetzt gehen!
mogelijkheid > “kunnen”
=> De etna kan elk ogenblik tot uitbarsting komen
können
=> Der Ätna kann jederzeit ausbrechen
mogelijkheid of verzoek (conj. II) > “zou kunnen”
=> Zou u me misschien kunnen helpen?
können
=> Könnten Sie mir vielleicht helfen?
/ Maar: niet zelfstandig gebruik > gehen/möglich sein
toegeving > “mogen”
=> Wat u er ook tegenin mag brengen, ik houd aan mijn plan vast
mögen
=> Was Sie auch dagegen einwenden mögen, ich halte an meinem Vorhaben fest
mogelijkheid > “misschien zijn”
=> Er waren misschien zo’n veertig mensen aanwezig
mögen
=> Es mochten etwa vierzig Leute da sein
twijfel > “mogen, zou”
=> Waar mag/zou die kat toch zitten?
mögen
=> Wo mag die Katze doch stecken?
wens (conj. II) > “(graag) willen”
=> We willen vanavond graag naar de disco gaan
mögen
=> Wir möchten heute Abend in die Disko gehen
noodzakelijkheid, onvermijdelijkheid, logische conclusie > “moeten”
=> Ik moet vandaag naar de tandarts
müssen
=> Ich muss heute zum Zahnarzt
aanbeveling, goede raad > “(zou) moeten”
=> Je zou wat minder moeten drinken
müssen
=> Du müsstest etwas weniger trinken!
opdracht, beven > “moeten”
=> U moet hier wachten
sollen
=> Sie sollen hier warten!
eis van fatsoen en moraal > “moeten”
=> Je moet oudere mensen je plaats aanbieden
sollen
=> Man soll älteren Leuten seinen Platz anbieten
dienstregeling of planning > “moeten, zullen”
=> De trein naar Basel moet/zal om 15.48 uur vertrekken
sollen
=> Der Zug nach Basel soll um 15.48 Uhr abfahren
afspraak > “zullen”
=> We zullen elkaar om tien uur voor het station ontmoeten
sollen
=> Wir sollen uns um zehn Uhr vor dem Bahnhof treffen
wil van het (nood)lot > “zou(den)”
=> Nooit zou hij zijn geboortestreek terugzien
sollen
=> Nie sollte er die Heimat wiedersehen
vraag naar de wil van een ander > “moeten, zullen”
=> Moet/Zal ik het raam openen
sollen
=> Soll ich das Fenster öffnen?
twijfel > “moeten, zullen, zou(den)”
=> Wat moeten/zullen we dan nu doen?
sollen
=> Was sollen wir denn jetzt tun?
gerucht, bewering over iemand anders > “moeten, men zegt dat”
=> Ze moet een groot vermogen hebben geërfd
sollen
=> Sie soll ein großes Vermögen geerbt haben
eventualiteit > “mocht(en)”
=> Mocht het laat worden, dan nemen we een taxi
sollen
=> Sollte es spät werden, dann nehmen wir ein Taxi
wil > “willen”
=> Ik wil vanavond beslist de nieuwe ‘Tatort’ zien
wollen
=> Ich will heute Abend unbedingt den neuen ‘Tatort’ sehen
bereidheid > “zullen”
=> Dat zal ik meteen even voor je nakijken
wollen
=> Das will ich gleich mal für dich nachschlagen
voorstel > “zullen”
=> Zullen we hier iets gaan drinken?
wollen
=> Wollen wir hier etwas trinken?
bewering van iemand over zichzelf > “beweren, zeggen dat”
=> De chauffeur zei dat hij op tijd had geremd
wollen
=> Der Chauffeur wollte rechtzeitig gebremst haben