Präpositionen: Feste Ausdrücke Flashcards

1
Q

tengevolge van

A

Infolge + Genitiv /
Infolge von + Dativ

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

binnen

A

Innerhalb + Genitiv /
Innerhalb von + Dativ

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

kritiek hebben op

A

Kritik üben an

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

iets op het bord schrijven

A

etws an die Tafel schreiben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

met krukken lopen

A

an Krücken gehen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

in jouw plaats

A

an deiner Stelle

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

in de vroege ochtend

A

am frühen Morgen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

tegen de duizend toeschouwers

A

an die tausend Zuschauer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

waarde aan iets hechten

A

Wert auf etwas legen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

iemand aan de tand voelen

A

jemand auf den Zahn fühlen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

in een boom klimmen

A

auf einen Baum klettern

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

iets in voorraad hebben

A

etwas auf Lager haben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

zin in een ijsje hebben

A

Lust auf ein Eis haben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

de prijs tot 150 euro verhogen

A

den Preis auf 150 Euro erhöhen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

doof aan het linkeroor

A

taub auf dem linken Ohr

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

in ieder/geen geval

A

auf jeden/keinen Fall

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

een kast van eikenhout

A

ein Schrank aus Eichenholz

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

bij vergissing

A

aus Versehen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

bij gebrek aan

A

aus Mangel an

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

om die reden

A

aus diesem Grund

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

met dit weer

A

bei diesem Wetter

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

het bezoek aan de president

A

der Besuch beim Präsidenten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

het bezoek aan Amsterdam

A

der Besuch in Amsterdam

24
Q

het bezoek aan het museum

A

der Besuch des Museums

25
Q

Holland, bekend om zijn molens, kaas een tulpen

A

Holland, bekannt für Mühlen, Käse und Tulpen

26
Q

allergisch voor stuifmeel

A

allergisch gegen Blütenstaub

27
Q

immuun voor geneesmiddelen

A

immun gegen Arzneimittel

28
Q

iemand met rust laten

A

jemand in Ruhe lassen

29
Q

op vakantie gaan

A

in die Ferien fahren

30
Q

op sterven liggen

A

im Sterben liegen

31
Q

over een uur

A

in einer Stunde

32
Q

op dit ogenblik

A

in diesem Augenblick

33
Q

op het moment

A

im Moment

34
Q

op hoge leeftijd

A

im hohen Alter

35
Q

op de televisie

A

im Fernsehen

36
Q

tevreden over het resultaat

A

zufrieden mit dem Resultat

37
Q

toen hij in Amsterdam kwam

A

als er nach Amsterdam kam

38
Q

verslaafd aan heroïne

A

süchtig nach Heroin

39
Q

blij met de goede afloop

A

froh über den guten Ausgang

40
Q

de prijs met 10% verlagen

A

den Preis um 10% herabsetzen

41
Q

jammer van het geld

A

schade um das Geld

42
Q

schreeuwen van woede

A

schreien vor Wut

43
Q

bibberen van de kou

A

zittern vor Kälte

44
Q

iemand met zijn verjaardag feliciteren

A

einem zum Geburtstag gratulieren

45
Q

iemand voor een feest uitnodigen

A

jemanden zu einem Fest einladen

46
Q

op de grond vallen

A

zu Boden fallen

47
Q

met Kerstmis / Pasen / Pinksteren

A

zu Weihnachten / Ostern
/ Pfingsten

48
Q

in vergelijking met

A

im Vergleich zu

49
Q

aan het woord komen

A

zu Worte kommen

50
Q

voor de eerste keer

A

zum ersten Mal

51
Q

voor het grootste gedeelte

A

zum größten Teil

52
Q

voor de helft

A

zur Hälfte

53
Q

voor de grap

A

zum Spaß

54
Q

twee-één (wedstrijduitslag)

A

zwei zu eins

55
Q

voor een prikje verkopen

A

zu einem Spottpreis verkaufen

56
Q

aan de rechter-/linkerkant zitten

A

zur Rechten/Linken sitzen

57
Q

met duizenden

A

zu Tausenden