Vaste Voorzetsels Flashcards

1
Q

aandacht besteden aan

A

to pay attention to

Je moet meer aandacht besteden aan je huiswerk.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

aandacht hebben voor

A

to have attention for

De leraar heeft veel aandacht voor zijn studenten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

aandacht vestigen op

A

to draw attention to

De spreker vestigde de aandacht op klimaatverandering.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

aandringen op

A

to insist on

Hij bleef aandringen op een snel antwoord.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

in aanmerking komen voor

A

to qualify for

Zij komt in aanmerking voor een studiebeurs.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

in aanraking komen met

A

to come into contact with

Hij kwam in aanraking met gevaarlijke stoffen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

(iemand) aanspreken op

A

to address (someone) about

De manager sprak hem aan op zijn gedrag.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

afbreuk doen aan

A

to detract from

Dat ene foutje doet afbreuk aan het geheel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

afgaan op

A

to go by

Je kunt niet alleen afgaan op uiterlijk.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

afhangen van

A

to depend on

Het weer hangt af van het seizoen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

een afkeer hebben van

A

to have an aversion to

Ik heb een afkeer van spinnen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

zich afzetten tegen

A

to oppose

De jongeren zetten zich af tegen de regels.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

afzien van

A

to refrain from

Ze besloten af te zien van verdere actie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

akkoord gaan met

A

to agree with

Ik ga akkoord met jouw voorstel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

baat hebben bij

A

to benefit from

Je hebt baat bij gezond eten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

bedreven zijn in

A

to be skilled in

Hij is bedreven in schaken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

begaan zijn met

A

to be concerned with

Ze is begaan met het milieu.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

(iemand) behoeden voor

A

to protect (someone) from

We moeten kinderen behoeden voor gevaar.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

behoefte hebben aan

A

to need

Ik heb behoefte aan rust.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

belang hebben bij

A

to have an interest in

Hij heeft belang bij een snelle oplossing.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

een beroep doen op

A

to appeal to

Ze deed een beroep op zijn hulp.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

besluiten tot

A

to decide to

Ze besloot tot actie over te gaan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

bestand zijn tegen

A

to be resistant to

Deze jas is bestand tegen regen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

betrekking hebben op

A

to relate to

Deze regel heeft betrekking op iedereen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
zich bewust zijn van
to be aware of ## Footnote Ben je je bewust van de gevolgen?
26
bezwaar maken tegen
to object to ## Footnote Ik maak bezwaar tegen dat plan.
27
blijk geven van
to show ## Footnote Ze gaf blijk van grote moed.
28
breken met
to break with ## Footnote Hij heeft met zijn verleden gebroken.
29
commentaar hebben op
to comment on ## Footnote Ze had veel commentaar op het rapport.
30
condoleren met
to condole with ## Footnote Ik condoleer je met het verlies van je oma.
31
confronteren met
to confront with ## Footnote Ze werd geconfronteerd met haar fouten.
32
zich distantiëren van
to distance oneself from ## Footnote Hij distantieerde zich van dat besluit.
33
doelen op
to aim at ## Footnote De campagne doelt op jongeren.
34
dol zijn op
to be crazy about ## Footnote Ik ben dol op chocolade.
35
zich ergeren aan
to be annoyed by ## Footnote Ik erger me aan dat lawaai.
36
ervaring hebben met
to have experience with ## Footnote Hij heeft ervaring met programmeren.
37
gebaseerd zijn op
to be based on ## Footnote Deze film is gebaseerd op een waargebeurd verhaal.
38
gebrek hebben aan
to lack ## Footnote Hij heeft gebrek aan motivatie.
39
gediend zijn van
to not want ## Footnote Ik ben daar niet van gediend.
40
gehecht zijn aan
to be attached to ## Footnote Ze is erg gehecht aan haar kat.
41
geinteresseerd zijn in
to be interested in ## Footnote Ik ben geinteresseerd in geschiedenis.
42
gesteld zijn op
to be fond of ## Footnote Hij is erg gesteld op zijn hond.
43
getuigen van
to testify to ## Footnote Zijn daden getuigen van moed.
44
grenzen aan
to border on ## Footnote Belgi� grenst aan Nederland.
45
op de hoogte zijn van
to be aware of ## Footnote Ik ben op de hoogte van het nieuws.
46
inbrengen tegen
to object against ## Footnote Hij bracht bezwaren in tegen het voorstel.
47
onder de indruk zijn van
to be impressed by ## Footnote Ik ben onder de indruk van jouw presentatie.
48
informeren naar
to inquire about ## Footnote Ik wil informeren naar de mogelijkheden.
49
informeren over
to inform about ## Footnote Ze informeerde ons over de nieuwe regels.
50
ingaan op
to respond to ## Footnote Hij ging niet in op de vraag.
51
ingaan tegen
to go against ## Footnote Hij ging in tegen het advies van de arts.
52
zich inlaten met
to get involved with ## Footnote Ze laat zich niet in met roddels.
53
inspelen op
to respond to ## Footnote De reclame speelt in op emoties.
54
instemmen met
to agree with ## Footnote Hij stemde in met het voorstel.
55
invloed hebben op
to have influence on ## Footnote Ouders hebben invloed op hun kinderen.
56
zich inzetten voor
to commit to ## Footnote Ze zet zich in voor het goede doel.
57
kijk hebben op
to have insight into ## Footnote Hij heeft kijk op de situatie.
58
kritiek hebben op
to criticize ## Footnote Ze had veel kritiek op het beleid.
59
lijden aan
to suffer from ## Footnote Hij lijdt aan slapeloosheid.
60
lucht krijgen van
to get wind of ## Footnote Ze kregen lucht van het geheim.
61
medeplichtig zijn aan
to be complicit in ## Footnote Hij was medeplichtig aan de diefstal.
62
misbruik maken van
to misuse ## Footnote Ze maakten misbruik van de situatie.
63
neerkijken op
to look down on ## Footnote Hij kijkt neer op zijn collega�s.
64
zich ontfermen over
to take care of ## Footnote Ze ontfermde zich over het zieke kind.
65
ontkomen aan
to escape from ## Footnote Hij kon niet ontkomen aan zijn verleden.
66
oordelen over
to judge about ## Footnote Je moet niet te snel oordelen over anderen.
67
opgaan in
to be absorbed in ## Footnote Ze ging helemaal op in het boek.
68
opmaken uit
to conclude from ## Footnote Ik maak uit je woorden op dat je boos bent.
69
opzadelen met
to saddle with ## Footnote Ze zadelden hem op met extra werk.
70
opzien tegen
to dread ## Footnote Ik zie op tegen het examen.
71
(over) hebben voor
to have (something) for ## Footnote Ik heb veel over voor mijn vrienden.
72
overtuigd zijn van
to be convinced of ## Footnote Ik ben overtuigd van mijn gelijk.
73
profiteren van
to benefit from ## Footnote Ze profiteren van de lage prijzen.
74
protesteren tegen
to protest against ## Footnote Ze protesteerden tegen de beslissing.
75
raad weten met
to know what to do with ## Footnote Ik weet geen raad met deze situatie.
76
reageren op
to react to ## Footnote Hij reageerde snel op het nieuws.
77
recht hebben op
to be entitled to ## Footnote Je hebt recht op een pauze.
78
refereren aan
to refer to ## Footnote Hij refereerde aan een oud onderzoek.
79
samenhangen met
to be related to ## Footnote De klachten hangen samen met stress.
80
zich schuldig maken aan
to be guilty of ## Footnote Hij maakte zich schuldig aan fraude.
81
smeken om
to beg for ## Footnote Ze smeekte om hulp.
82
solliciteren naar
to apply for ## Footnote Ik solliciteer naar een nieuwe baan.
83
spotten met
to mock ## Footnote Hij spotte met haar accent.
84
te spreken zijn over
to be about ## Footnote Het rapport is te spreken over de resultaten.
85
in staat zijn tot
to be capable of ## Footnote Hij is in staat tot grote daden.
86
stilstaan bij
to reflect on ## Footnote Laten we even stilstaan bij dit moment.
87
zich storen aan
to be bothered by ## Footnote Ik stoor me aan dat lawaai.
88
streven naar
to strive for ## Footnote Ze streven naar perfectie.
89
in strijd zijn met
to be in conflict with ## Footnote Zijn gedrag is in strijd met de regels.
90
tegemoetkomen aan
to accommodate ## Footnote We proberen aan hun wensen tegemoet te komen.
91
ten onder gaan aan
to perish from ## Footnote Hij ging ten onder aan zijn verslaving.
92
terugkomen op
to come back to ## Footnote Kun je terugkomen op dat idee?
93
terugkomen van
to change one’s mind about ## Footnote Ze kwam terug van haar besluit.
94
toekomen aan
to get around to ## Footnote Ik kom niet toe aan lezen vandaag.
95
zich uitlaten over
to express oneself about ## Footnote Hij liet zich negatief uit over het plan.
96
van gedachten wisselen over
to exchange thoughts about ## Footnote Ze wisselden van gedachten over de aanpak.
97
vatbaar zijn voor
to be susceptible to ## Footnote Hij is vatbaar voor verkoudheid.
98
zich verbazen over
to be amazed about ## Footnote Ik verbaas me over zijn kennis.
99
verdenken van
to suspect of ## Footnote Ze verdenken hem van diefstal.
100
zich verkijken op
to misjudge ## Footnote Hij heeft zich verkeken op de kosten.
101
zich verontschuldigen voor
to apologize for ## Footnote Ze verontschuldigde zich voor haar gedrag.
102
veroordelen tot
to sentence to ## Footnote De rechter veroordeelde hem tot vijf jaar.
103
verslag doen van
to report on ## Footnote Hij deed verslag van het evenement.
104
verbaasd staan van
to be amazed by ## Footnote Ik stond verbaasd van haar prestaties.
105
verwijzen naar
to refer to ## Footnote Hij verwees naar een eerdere studie.
106
verzoeken om
to request ## Footnote Ze verzochten om meer informatie.
107
voldoen aan
to comply with ## Footnote Dit product voldoet aan alle eisen.
108
voorafgaan aan
to precede ## Footnote Een goede voorbereiding gaat vooraf aan succes.
109
zich voorbereiden op
to prepare for ## Footnote Ik bereid me voor op het examen.
110
voorbijgaan aan
to pass by ## Footnote Hij ging voorbij aan de problemen.
111
voorkeur hebben voor
to have a preference for ## Footnote Ik heb een voorkeur voor thee.
112
vooruitlopen op
to anticipate ## Footnote Hij loopt vooruit op de resultaten.
113
voorzien van
to provide with ## Footnote Ze werden van voedsel voorzien.
114
zich wagen aan
to dare to ## Footnote Hij waagde zich aan een sprong in het diepe.
115
walgen van
to be disgusted by ## Footnote Ik walg van onrechtvaardigheid.
116
zich wijden aan
to dedicate oneself to ## Footnote Ze wijdt zich aan haar studie.
117
te wijten zijn aan
to be due to ## Footnote De fout is te wijten aan slordigheid.
118
een zwak hebben voor
to have a weakness for ## Footnote Ze heeft een zwak voor chocolade.
119
zwijgen over
to remain silent about ## Footnote Hij zweeg over het incident.