Van DNA naar RNA naar eiwit Flashcards

1
Q
  1. Wat zijn structurele verschillen tussen DNA en RNA?
A
  1. DNA is dubbelstrengs, RNA is enkelstrengs, uracil in RNA ipv thymine in DNA, ribose in RNA ipv deoxyribose in DNA -> DNA is stabieler want bij ribose zitten er 2 OH-groepen op elkaar wat soms splitst
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q
  1. Wat is de richting van een DNA of RNA streng?
A
  1. Van 5’ naar 3’
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q
  1. Hoe lopen de strengen in een dubbele helix?
A
  1. Anti-parallel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q
  1. Wat zijn de complementaire basen?
A
  1. Cytosine en Guanine en Adenine en Thymine (Uracil in RNA)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q
  1. Waar codeert een enkel gen voor?
A
  1. Een eiwit
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q
  1. Hoe heet de omzet van DNA naar RNA?
A
  1. Transcriptie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q
  1. Hoe heet de omzet van RNA naar een eiwit?
A
  1. Translatie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q
  1. Hoeveel chromosomen hebben we per cel?
A
  1. 23
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q
  1. Waar bestaat een chromosoom uit? Hoeveel hebben we daarvan?
A
  1. 2 DNA-strengen, 2x23=46
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q
  1. Hoeveel genen zitten er ongeveer op een DNA-molecuul?
A
  1. 30 000
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q
  1. Waarom heeft mRNA 3 mogelijke leesramen?
A
  1. Omdat het aflezen per 3 basen gaat, je kan dus op 3 verschillende plekken beginnen waardoor de triplet codes anders worden en er andere aminozuren gemaakt worden
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q
  1. Wat bepaalt het juiste leesraam van mRNA?
A
  1. Eerste AUG na 5’-uiteinde. Het 5’uiteinde van het mRNA wordt herkend door de kleine subunit van het ribosoom. Het ribosoom bindt aan het mRNA en loopt het af totdat het een AUG codon tegenkomt. Dit is het startcodon, waar de een grote subunit zich voegt aan het kleine. Vanaf dat moment kan het ribosoom (80S) langs het mRNA lopen en de eiwitsynthese uitvoeren totdat het een stopcodon (UAA, UGA, UAG) tegenkomt. Deze zorgt ervoor dat er ipv een nieuw aminozuur water wordt toegevoegd aan de polypeptide, waardoor die loskomt van het tRNA. De ribosomen vallen weer uit elkaar.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q
  1. Hoe worden de nucleotiden afgelezen?
A
  1. Per 3 basen = codon / triplet
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q
  1. Waar staat een triplet voor?
A
  1. Een aminozuur
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q
  1. Waar bestaat een nucleotide uit?
A
  1. Fosfaatgroep, deoxyribose, stikstofbase
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q
  1. Waardoor wordt de genetische code gelezen? Hoe is dat opgebouwd?
A
  1. Transfer RNA = tRNA, met aan 1 kant een triplet (anticodon) dat complimentair en antiparallel kan baseparen met het bijbehorende codon en aan de andere kant een bij het anticodon horend aminozuur
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q
  1. Wat betekent ribo-?
A
  1. Dat er RNA in zit
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q
  1. Wat betekent peptide?
A
  1. Dat er een eiwit in zit
19
Q
  1. Wat gebeurt er op de kleine en wat gebeurt er op de grote subunit van een ribosoom?
A
  1. Op de kleine subunit van het tRNA bindt het mRNA en daar vindt dus decodering plaats (anticodon van tRNA matcht met codon op mRNA), op de grote subunit vindt de eiwitsynthese plaats, waar de peptideketen van aminozuren aan elkaar binden en het 2e aminozuur loskomt van het tRNA
20
Q
  1. Wat is een andere naam voor de kleine subunit? En de grote? En samen / het volledige ribosoom?
A
  1. 40S subunit, 60S subunit, het actieve 80S deeltje
21
Q
  1. Wat zijn haploïde geslachtscellen?
A
  1. Een cel die van elk chromosoom 1 expemplaar heeft
22
Q
  1. Welk soort cellen zijn haploïd? Met welk proces worden ze gevormd uit diploïde cellen?
A
  1. Geslachtscellen, meiose
23
Q
  1. Wat is altijd het eerste aminozuur in een polypeptideketen? Wat gebeurt hiermee?
A
  1. Methionine, het wordt er vaak afgeknipt
24
Q
  1. Waar is de vouwing van het aminozuurketen nodig? Om er een functioneel eiwit van te maken
A
  1. Om er een functioneel eiwit van te maken
25
Q
  1. Wat houden post-translationele modificaties in?
A
  1. Na de synthese, bijv. de verwijdering of verandering van aminozuren in de aminozuurketen
26
Q
  1. Wat is eiwitsortering?
A
  1. De transport van eiwitten naar het juiste celcompartiment
27
Q
  1. Wat is het verschil tussen DNA-polymerase en RNA-polymerase?
A
  1. DNA-polymerase wordt gebruikt bij de DNA-replicatie, terwijl RNA-polymerase wordt bij transcriptie voor het vormen van een eiwit
28
Q
  1. Wat is het probleem wat betreft het beschermen van RNA in eukaryoten?
A
  1. Omdat het RNA de celkern uitmoet voordat het bezet van worden door ribosomen, wat in prokaryoten wel direct kan gebeuren omdat alles daar in 1 compartiment gebeurd, moet het RNA een tijdje beschermd worden tegen RNA-afbrekers en tegen vervalling door onstabiliteit
29
Q
  1. Wat is RNA processing? Waarvoor helpt het ook?
A
  1. Een reeks van processen in de celkern om de kwaliteit van RNA te controleren voordat het getransporteerd kan worden. Het helpt ook voor de bescherming van RNA in de periode voordat het getransleerd kan worden
30
Q
  1. Wat is het eerste onderdeel van de RNA processing?
A
  1. Capping (het 5’-uiteinde wordt beschermd tegen afbraak doordat er een 7-methylguanosine-base aangezet wordt op zijn kop en doordat ook de de eerste 2 nucleotiden in de keten worden gemethyleerd)
31
Q
  1. Op welke manier beschermt de cap tegen afbraak van het RNA door RNase?
A
  1. Het 5’-uiteinde wordt bedekt waardoor de RNaseniet bij het beginpunt kan komen van waar hij de afbraak zou kunnen beginnen (5’)
32
Q
  1. Wat is het tweede deel van de RNA processing? Hoe helpt dit tegen afbraak?
A
  1. Tailing (=het geven van een staart) van het 3’-uiteinde door er een poly (A) staart aan te zetten (250 A’s). Dit helpt tegen afbraak doordat RNase dat vanaf het 3’-uiteinde eerst langs heel veel ‘lege’ nucleotiden moet komen voordat het de essentiële informatie kan afbreken
33
Q
  1. Waar zorgt een poly-A signaal voor?
A
  1. 30 nucleotiden verder wordt een knip aangebracht waar het 3’-uiteinde ontstaat. Daar word vervolgens de poly (A) staart aangemaakt
34
Q
  1. Welke 2 dingen komen altijd mee met RNA-polymerase?
A
  1. Het splitsende enzym poly-A signaal en een RNase, wat ervoor zorgt dat de nog even groeiende RNA-streng die gevormd wordt nadat het deel ervoor al is afgeknipt door het poly-A signaal afebroken wordt
35
Q
  1. Wanneer stopt het RNA-polymerase?
A
  1. Dat weten we niet, het valt er ergens gewoon af, terwijl het RNase de RNA-keten die het RNA-polymerase maakt afbreekt
36
Q
  1. Wat is het derde deel van RNA processing?
A
  1. Splicing = uit het primaire transcript (het product van het RNA-polymerase) worden stukken uitgeknipt. Het mRNA bestaat dus vergeleken met het DNA uit dezelfde sequence maar dan met vele verwijderingen. De korte stukjes die worden gehouden en in het mRNA komen zijn exonen, de langere stukjes die verwijderd worden zijn intronen. De functie van intronen is een grote vraag, prokaryoten hebben ze niet
37
Q
  1. Wat is het vaste begin en uiteinde van een intron?
A
  1. GT en AG
38
Q
  1. Hoe wordt het mRNA gecontroleerd op goede splicing?
A
  1. Op de plekken waar exonen aan elkaar hechten blijven eiwitcomplexen die controleerbaar zijn
39
Q
  1. Wat zijn de 3 kenmerken van een transleerbaar stuk mRNA?
A
  1. Een cap, een poly (A) staart en de eiwitcomplexen (exon-junction complexen)
40
Q
  1. Wat gebeurt er met de cap en de staart?
A
  1. Die worden naar elkaar gebracht door eiwitten en gevormd tot een complex dat de kleine ribosoom-unit kan herkennen
41
Q
  1. Wat gebeurt er met het exon junction complex als de translatie bezig is? Waar leidt dit toe?
A
  1. Het eiwitcomplex wordt van het mRNA gegooid op het moment dat het ribosoom er langs komt voor de translatie. Er onstaat een eiwitcomplex-loos stuk mRNA, waardoor het cap-staart complex veranderd. Hierdoor wordt de cap nog sterker herkenbaar voor ribosomen en vindt er bulktranslatie plaats. Er komen heel veel kopieën van het RNA doordat er ribosoom na ribosoom komt.
42
Q
  1. Hoe verhoudt zich het aantal exonen tot het aantal intronen?
A
  1. 1 exon meer dan aantal intronen, want het RNA product begint en eindigt altijd met een exon
43
Q
  1. Wat zijn de functies van de 5’-cap en de poly(A) staart?
A
  1. Bescherming tegen afbraak door RNase, herkenning door kleine subunit ribosoom, stabilisering, kwaliteitscontrole voordat het getransporteerd en getransleerd kan worden, efficiëntie (bulktranslatie)
44
Q
  1. Wat is complementair aan 5’-CCAGAGTT-3’?
A
  1. 5’-AACTCTGG-3’, want complementair wordt gevormd van 3’ naar 5’ + complementaire basen