Komen tot de kern van de zaak Flashcards

1
Q
  1. Wat zijn de functies van de kern?
A
  1. Opslag genetische info, replicatie, reparatie, transcriptie, splicing, maken rRNA ( = ribosomale subeenheden), transport eiwitten en RNA, productie ribosomen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q
  1. Wat is het verschil tussen het ‘lichte’ en het ‘donkere ‘ deel van de celkern dat je ziet onder een microscoop? Wat is hier afhankelijk van? Wat is het doolhofgedeelte?
A
  1. Het lichte is het dispers chromatine (transcriptioneel actief) en het donkere het gecondenseerd chromatine (silent), naast het donkere gebied dat eruit ziet als een doolhof, dat is de nucleolus. De transcriptionele activiteit van de cel is hier afhankelijk van
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q
  1. Hoe donkerder de celkern, hoe…?
A
  1. Hoe donkerder de celkern, hoe minder transcriptioneel actief
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q
  1. Hoe worden de meters DNA opgerold om in de celkern te passen?
A
  1. Ze worden opgerold rondom histonen. Het bolletje van een histoon met DNA eromheen wordt een nucleosoom genoemd
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q
  1. Wat is chromatine?
A
  1. De stof waaruit chromosomen zijn opgebouwd, een complex van DNA en eiwitten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q
  1. Hoe ziet dispers chromatine eruit?
A
  1. Je ziet echt de nucleosomen als op een kralenketting, nucleosoom – stukje DNA – nucleosoom etc (= beads-on-a-string)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q
  1. Hoe ziet gecondenseerd chromatine eruit?
A
  1. Het beads-on-a-string wikkelt zich tot een spiraal waardoor je 30nm-fibres krijgt (= solenoide). Dit zit heel compact op elkaar zonder ruimte ertussen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q
  1. Wat is de volgende stap na het geconcertreerde chromatine?
A
  1. Het voor celdeling (mitose) wederom opvouwen tot een x-vorm
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q
  1. Wat gebeurt er in de nucleolus?
A
  1. Productie van ribosomaal RNA en ribosomale subeenheden (dus geen mRNA!)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q
  1. Waar bestaan ribosoom subunits uit?
A
  1. rRNA en ribosoomeiwitten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q
  1. Waardoor wordt de transport in en uit de celkern gereguleerd?
A
  1. Door complexe eiwitten in de kernporiën
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q
  1. Wat gaat er door de kernporiën en in welke richting?
A
  1. mRNA en tRNA richting het cytoplasma en eiwitten zowel in als uit de celkern
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q
  1. Wat zijn mutaties?
A
  1. Fouten op RNA- of op eiwitniveau die ontstaan bij transcriptie en translatie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q
  1. Wat voor soorten mutaties zijn er?
A
  1. Puntmutaties (missense/nonsense), Framshiftmutaties (inserties /deleties) en splicemutaties
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q
  1. Wat is een missense mutatie?
A
  1. In het DNA is er een nucleotide verkeerd, waardoor er een verkeerd aminozuur wordt gemaakt, maar de lengte van het RNA en het eiwit verandert niet
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q
  1. Wat is een nonsense mutatie?
A
  1. Ook een verkeerd nucleotide in het DNA, maar hierbij codeert hij onverhoopt voor een stop codon en heeft hierdoor effect op de lengte van het eiwit (niet op de lengte van het RNA)
17
Q
  1. Wat is een frameshift mutatie?
A
  1. Waarbij er een nucleotide verwijderd (deletie) of toegevoegd (insertie) is. Hierdoor verandert vanaf dat punt het hele translatieframe als in alle triplets veranderen. Je komt dan waarschijnlijk sneller bij een stopcodon waardoor het eiwit korter is dan normaal.
18
Q
  1. Wat is heterozygoot en homozygoot?
A
  1. Heterozygoot = 2 verschillende allelen bijv. Bb. Homozygoot = 2 dezelfde allelen bijv. bb
19
Q
  1. Wat zijn allelen? Hoeveel heb je ervan en hoeveel van elke ouder?
A
  1. Een allel is een versie van een gen. Je hebt er 2 per gen, 1 van je moeder op het ene chromosoom van het paar en 1 op het andere chromosoom van het chromosomenpaar
20
Q
  1. Wat is splicing?
A
  1. Het proces waarbij intronen worden verwijderd. Normaal gesproken beginnen spliceosomen (enzymen) met splicen bij een splicedonor (GT) en eindigen bij een splice-acceptor (AG).
21
Q
  1. Hoe kan een splicingmutatie ontstaan?
A
  1. Als hier een fout in de acceptor site zit, waardoor hij niet als eindpunt herkend wordt, knipt het spliceosoom tot en met de volgende splice-acceptor. Zo krijg je een kleiner mRNA en eiwit. Als er een mutatie zit in de donor site, zoekt het spliceosoom naar een ander beginpunt waardoor je een stukje intron in het mRNA krijgt. Hierdoor krijg je een langer mRNA, maar het eiwit wordt vaak korter door een frameshift ( en dus het eerder langskomen van een stopcodon)
22
Q
  1. Op welke 6 manieren is een erfelijke ziekte overdraagbaar?
A
  1. Autosomaal dominant (Aa of AA = ziek), autosomaal recessief (aa = ziek), X-gebonden dominant, X-gebonden recessief, Y-gebonden, mitochondriale overerving
23
Q
  1. Als je de vraag krijgt hoe groot de kans is om drager te zijn bij een autosomaal recessieve overerving, waar moet je dan op letten?
A
  1. Dat je niet ¾ zegt maar 2/3, want je telt de aa optie niet mee, dan ben je namelijk geen drager maar aangedaan/ziek. Dus aA, Aa en AA -> 2/3 kans om drager te zijn
24
Q
  1. Van welke kans op een autosomale recessieve ziekte ga je uit bij een random gezond persoon waar je niks weet van de familie?
A
  1. Nihil
25
Q
  1. Wat is de kans op ziekte van een random gezond ouder en een ouder met een zieke broer?
A
  1. Kans nihil + kans 2/3 drager -> kind 2/3 gedeeld door 2 = 1/3 kans op drager, want de ouder heeft 1/3 kans op een recessief allel, waarna het kind 1 allel erft en dus nog 2 keer zo weinig kans heeft op een recessief allel
26
Q
  1. Wat is de kans op een ziek kind bij 2 ouders met 1/3 kans op drager?
A
  1. 1/3 * 1/3 = 1/9 * ¼ = 1/36, want er is 1 mogelijkheid waarbij de ouders allebei een recessief gen meegeven, en dan is er ¼ kans dat het kind ziek is
27
Q
  1. Wat is de kans op een dragend kind bij 2 ouders met ½ kans op drager?
A
  1. ½ x ½ = ¼
28
Q
  1. Welke soorten mutaties komen enkel voor in coderende gebieden?
A
  1. Bij missense, nonsense, synoniem, frame-shift mutaties verandert een coderend codon
29
Q
  1. Hoeveel kans hebben broers en zussen van een heterozygoot op het zijn van een drager?
A
  1. Altijd 1/2, want 1 van de ouders is zelf heterozygoot. De ouders hebben ook ½ kans, want een van hen is heterozygoot en de ander is homozygoot dominant (daar ga je vanuit bij een zeldzame ziekte)
30
Q
  1. Hoeveel genen zijn er betrokken bij 1000 geboorten met bepaalde ziekte?
A

2000

31
Q
  1. Hoe groot is de kans dat de moeder van een zieke zoon geen draagster is bij een LXR afwijking?
A

1/3

32
Q
  1. Hoe groot is de kans dat ze draagster is als er verder geen zieken in de familie zijn?
A

2/3

33
Q
  1. Hoe groot is de kans dat een kind van een moeder met een mitochondriaal-erfelijke ziekte ook ziek is? En een zieke vader?
A

1, 0