unit 4 Flashcards
vocabulary
1
Q
a cipher
A
een code
2
Q
cryptographers (a cryptographer)
A
een crytograaf
3
Q
een code
A
a cipher
4
Q
een cryptograaf
A
cryptographers (a cryptographer)
5
Q
decrypted (to decrypt)
A
ontcijferen
6
Q
codebreakers (a codebreaker)
A
een codekraker/codebreker
7
Q
ontcijferen
A
decrypted (to decrypt)
8
Q
een codekraker/codebreker
A
codebreakers (a codebreaker)
9
Q
infiltrated (to infiltrate)
A
infiltreren
10
Q
(to) intercept
A
onderschepen
11
Q
infiltreren
A
infiltrated (to infiltrate)
12
Q
onderschepen
A
(to) intercept
13
Q
clandestine
A
geheim
14
Q
espionage
A
spionage
15
Q
geheim
A
clandestine
16
Q
spionage
A
espionage
17
Q
(an) informant
A
een informant
18
Q
(an) interrogation
A
verhoor
19
Q
een informant
A
(an) informant
20
Q
verhoor
A
(an) interrogation
21
Q
surveillance
A
toezicht
22
Q
(to) bug
A
afluisteren
23
Q
toezicht
A
surveillance
24
Q
afluisteren
A
(to)) bug
25
compassionate
medelevend
26
envious
jaloers
27
medelevend
compassionate
28
jaloers
envious
29
considerate
attent
30
misschievous
ondeugend
31
attent
considerate
32
ondeugend
mischievous
33
resourceful
vindingrijk
34
cautious
voorzichtig
35
vindingrijk
resourceful
36
voorzichtig
cautious
37
gullible
goedgelovig
38
spontaneous
spontaan
39
goedgelovig
gullible
40
spontaan
spontaneous
41
ambitious
ambitieus
42
superficial
oppervlakkig
43
ambitieus
ambitious
44
oppervlakkig
superficial
45
prejudiced
bevooroordeeld
46
stubborn
koppig
47
bevooroordeeld
prejudiced
48
koppig
stubborn
49
courageous
moedig
50
selfish
egoïstisch
51
moedig
courageous
52
egoïstisch
selfish
