Unidad 1 Flashcards
hola
hallo
yo
ik
me llamo
ik heet
y
en
vosotros / vosotras
jullie
soy
ik ben
actual
actueel
el aeropuerto
het vliegveld
el aula
de aula / het klaslokaal
el bar
het café / de kroeg
el bar de tapas
de tapasbar
la calle
de straat
comprendo
ik begrijp
el diccionario
het woordenboek
la escuela
de school
España
Spanje
el español
het Spaans
la estacíon
het station
el hotel
het hotel
el libro
het boek
el metro
de metro
el museo
het museum
el Museo del Prado
het Prado Museum
la música
de muziek
no
nee / niet
la palabra
het woord
la perfumería
de parfumerie
la plaza
het plein
¿que?
wat?
el restaurante
het restaurant
significa
het betekent
la tapa
de tapa / het borrelhapje
el taxi
de taxi
el teatro
het theater
el teléfono
de telefoon
la televisión
de televisie
el euro
de euro
gracias
dankjewel / dankuwel
el arquitecto / la arquitecta
de architect / de architecte
el cantante / la cantante
de zanger / de zangeres
es
hij/zij/het is
el escritor / la escritora
de schrijver / de schrijfster
español / española
Spaans
el apellido
de achternaam
el camarero / la camarera
de ober / de serveerster
el correo electrónico
de e-mail
la edad
de leeftijd
el enfermero / la enfermera
de verpleegkundige
el estudiante / la estudiante
de student / de scholier
holandés / holandesa
Nederlands
la nacionalidad
de nationaliteit
el nombre
de naam / de voornaam
la profesión
het beroep
¿cómo?
hoe?
¿Cómo te llamas?
Hoe heet je?
¿cuál?
welke?
¿cuántos? / ¿cuántas?
hoeveel?
¿Cuántos años tienes?
Hoe oud ben je?
de
van / uit
¿A qué te dedicas?
Wat doe je? (voor beroep)
¿de dónde?
waarvandaan?
¿De dónde eres?
Waar kom je vandaan?
eres
jij bent
el lugar de origen
de plaats van herkomst
el móvil
het mobieltje / de gsm
el número de teléfono
het telefoonnummer
para
om te
la pregunta
de vraag
preguntar
vragen
saber
weten
tengo 17 años
ik ben 17 jaar
tienes
jij hebt
trabajar en
werken in / werken bij
¿En qué trabajas?
Wat voor werk doe je?
tu / tus
jouw
la dirección
het adres / de richting
en
in
mi / mis
mijn