Uitdrukkingen Flashcards

1
Q

aan banden leggen

A

ervoor zorgen dat iets niet verder kan uitbreiden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

over één kam scheren

A

alles en iedereen gelijk stellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

aan de kaak stellen

A

bekend maken wat niet in orde is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

geen zoden aan de dijk zetten/brengen

A

dat helpt de zaak niet vooruit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

op zijn beloop laten

A

gewoon laten gebeuren zonder in te grijpen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

in het gedrang komen

A

met moeilijkheden te maken krijgen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

de spuigaten uitlopen

A

iets uit de hand loopt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

goede sier maken

A

vrolijk leventje leiden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

de kroon spannen

A

dat overtreft alles

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

geen spaander heel laten

A

iets compleet vernielen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

finaliseren/finaal

A

definitief

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

flexibiliseren/flexibel/flexibiliteit

A

aanpasbaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

innoveren/innovatief

A

vernieuwend

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

permanent/permanentie

A

blijvend

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

progressie/progressief

A

vooruitgang

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

restrictie/restrictief

A

beperking

17
Q

vice versa

A

omgekeerd

18
Q

abominabel

A

vreselijk,
afschuwelijk slecht

19
Q

baat hebben hebben bij iets

A

voordeel hebben

20
Q

coherentie/coherent

A

samenhangen

21
Q

consequentie

A

gevolg

22
Q

consequent

A

voortdurend

23
Q

constateren/constatering

A

vaststellen

24
Q

creëren/creatie

A

maken

25
Q

decennium

A

10 jaar