Grieks Flashcards
ὁ/ἡ ἄγγελος
ἀγγέλου
bode, boodschap
ἀκούειν
ἀκούω + gen
- iets van iemand horen
- luisteren naar
ὁ ἀνήρ
ἀνδρός
- mens
- volwassene
- echtgenoot (man)
ἀπό, ἀπ’, ἀφ’
vz. + gen.
(van)af, sinds
αὐτόν
αὐτήν, αὐτό
pers. vnw. van de 3e persoon
αὐτός
αὐτή, αὐτό
- zelf, precies, eigenlijk
- dezelfde, hetzelfde
βαίνειν
βαίνω
gaan, stappen
βάλλειν
βάλλω
- werpen, gooien
- treffen
ἡ γῆ
γῆς
- aarde
- land
δέ
partikel
/ (onvertaald), en, maar
δεῖσθαι
δέ-ομαι+ gen.
- missen, nodig hebben
- vragen (om)
δή
partikel
- al, reeds
- dus, dan toch
διά
vz. + gen.
- door, gedurende
-door middel van, via
ἐγώ
ἐμοῦ
ik
ἐθέλειν
ἐθέλω
willen
εἶναι
εἰμί
- zijn, bestaan
- zich bevinden
ἐκ, ἐξ
vz. + gen.
uit
ἡ ἐλπίς
ἐλπίδος
hoop, verwachting
ἐν
vz. + dat.
in, binnenin, temidden van
ἕνεκα
achterzetsel na gen.
- wegens (reden)
- omwille van (doel)
ἐξιέναι
ἐξ-έρχομαι
- buitengaan, te buiten gaan
- verlopen, aflopen
ἐπει
voegwoord
- toen, nadat
- aangezien
ἐπεί(δη)
bijwoord
- toen, nadat (tijd)
- aangezien, omdat (reden)
ἕτοιμος
ἑτοίμη, ἕτοιμον +inf.
- bereid, gereed
- bij de hand, onmiddellijk
aanwezig
ἔχειν
ἔχω + infinitief
+ bijwoord
- hebben, houden
- kunnen
- zijn