Grieks Flashcards

1
Q

ὁ/ἡ ἄγγελος

A

ἀγγέλου

bode, boodschap

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

ἀκούειν

A

ἀκούω + gen

  • iets van iemand horen
  • luisteren naar
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

ὁ ἀνήρ

A

ἀνδρός

  • mens
  • volwassene
  • echtgenoot (man)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

ἀπό, ἀπ’, ἀφ’

A

vz. + gen.
(van)af, sinds

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

αὐτόν

A

αὐτήν, αὐτό
pers. vnw. van de 3e persoon

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

αὐτός

A

αὐτή, αὐτό
- zelf, precies, eigenlijk
- dezelfde, hetzelfde

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

βαίνειν

A

βαίνω
gaan, stappen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

βάλλειν

A

βάλλω
- werpen, gooien
- treffen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

ἡ γῆ

A

γῆς
- aarde
- land

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

δέ

A

partikel
/ (onvertaald), en, maar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

δεῖσθαι

A

δέ-ομαι+ gen.
- missen, nodig hebben
- vragen (om)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

δή

A

partikel
- al, reeds
- dus, dan toch

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

διά

A

vz. + gen.
- door, gedurende
-door middel van, via

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

ἐγώ

A

ἐμοῦ
ik

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

ἐθέλειν

A

ἐθέλω
willen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

εἶναι

A

εἰμί
- zijn, bestaan
- zich bevinden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

ἐκ, ἐξ

A

vz. + gen.
uit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

ἡ ἐλπίς

A

ἐλπίδος
hoop, verwachting

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

ἐν

A

vz. + dat.
in, binnenin, temidden van

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

ἕνεκα

A

achterzetsel na gen.
- wegens (reden)
- omwille van (doel)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

ἐξιέναι

A

ἐξ-έρχομαι
- buitengaan, te buiten gaan
- verlopen, aflopen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

ἐπει

A

voegwoord
- toen, nadat
- aangezien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

ἐπεί(δη)

A

bijwoord
- toen, nadat (tijd)
- aangezien, omdat (reden)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

ἕτοιμος

A

ἑτοίμη, ἕτοιμον +inf.
- bereid, gereed
- bij de hand, onmiddellijk
aanwezig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

ἔχειν

A

ἔχω + infinitief
+ bijwoord
- hebben, houden
- kunnen
- zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

ἡ θάλαττα

A

θαλάττης
zee

27
Q

ἱστάναι

A

ἵστημι
- doen staan, oprichten, stellen
- aanstellen

28
Q

ἵστασθαι

A

ἵσταμαι
gaan staan

29
Q

καί

A

voegwoord
- en
- ook, zelfs

30
Q

λαμβάνειν

A

λαμβάνω
- nemen, grijpen
- verwerven, verkrijgen

31
Q

λέγειν

A

λέγω
- zeggen, spreken
- verzamelen

32
Q

ὁ λόγος

A

λόγου
- woord, mededeling
- verklaring
- rede

33
Q

νομίζειν

A

νομίζω
- menen
- (+ 2 acc.) (iem.) beschouwen (als)
- een traditie volgen

34
Q

ὅδε

A

ἥδε, τόδε
dit, deze

35
Q

ὁρᾶν

A

ὁρά-ω
zien

36
Q

ἡ ὀργῆ

A

ὀργῆς
neiging, gevoelsopwelling,
woede, drift

37
Q

ὀρχεῖσθαι

A

ὀρχέ-ομαι
dansen, springen, huppelen

38
Q

ὅτι

A

voegwoord
- dat
- omdat

39
Q

οὐ/οὐκ/οὐχ

A

partikel
niet, geen

40
Q

οὐδέ

A

partikel
ook niet, zelfs niet
en niet

41
Q

οὗτος

A

αὕτη,τοῦτο
die, dat

42
Q

παρά

A

vz. + acc.
- naar, tot bij,
- langs, naast
- tegen

43
Q

παύειν

A

παύω+ gen.
doen ophouden, doen stoppen

44
Q

παύεσθαι

A

παύομαι+ gen.
ophouden, stoppen

45
Q

πείθειν

A

πείθω
overtuigen, overreden

46
Q

πείθεσθαι

A

πείθομαι+ dat.
Geloven, gehoorzamen

47
Q

πέμπειν

A

πέμπω
zenden

48
Q

περί

A

vz. + acc.
om… heen
omstreeks
met betrekking tot

49
Q

τὸ πλῆθος

A

πλήθους
- menigte, massa
- meerderheid

50
Q

πολλοί

A

πολλαί,πολλά
talrijk, veel

51
Q

πολύς

A

πολλή,πολύ
talrijk, veel

52
Q

τὸ πρᾶγμα

A

πράγματος
ding, zaak, handeling

53
Q

τὰ πράγματα

A

πραγμάτων
toestand

54
Q

πρός

A

vz. + acc.
- naar, tot bij, tegen
- met betrekking tot

55
Q

πρότερον

A

bijwoord
vroeger, eerder

56
Q

ταχύς

A

ταχεῖα,ταχύ
snel

57
Q

τότε

A

bijwoord
dan,toen

58
Q

ὑπό

A

vz. + gen.
- onder invloed van, door
toedoen van => door (HV)
- onder

59
Q

ψεύδειν

A

ψεύδω
bedriegen

60
Q

ψεύδεσθαι

A

ψεύδομαι
liegen

61
Q

ὡς

A

voegwoord
- zo(als), zodra als
- omdat, opdat, zodat
- dat

62
Q

ὡς

A

bijwoord
+ superlatief
hoe
zo… mogelijk

63
Q

δεῖσθαι

A

δέ-ομαι + gen.
- missen, nodig hebben
- vrage