Thema 3.2 Flashcards
Beschrijf kort het onderzoek van Thorndike. Welke wetmatigheid leidde hij hieruit af?
Thorndike onderzocht het gedrag van katten. Hij sloot ze op in een kist waaruit ze konden ontsnappen door aan een touw te trekken. Naast de kooi legde hij voedsel. In eerste instantie deed de kat verwoede, maar niet succesvolle pogingen om het voedsel te pakken te krijgen. Bij toeval trok de kat aan het touw waardoor de deur openging. Tijdens deze studie ontdekte Thorndike dat de katten naarmate het experiment vorderde de deur van de kist steeds sneller open kregen. Op basis van deze en andere experimenten formuleerde hij de wet van het effect: gedrag dat tot een aangename uitkomst leidt zal in frequentie toenemen, terwijl gedrag dat tot een onaangename uitkomst leidt in frequentie zal afnemen.
Voor de bevindingen van Pavlov bestaat niet zo’n expliciet geformuleerde wetmatigheid, maar deze is wel op te stellen op basis van diens bevindingen. Beschrijf kort de kern van zijn onderzoek en probeer de conclusie daarvan samen te vatten in een wetmatigheid die vergelijkbaar is met Thorndike’s wet.
Pavlov bestudeerde het spijsverteringsstelsel van honden en stuitte daarbij op een interessant verschijnsel. Hij ontdekte dat de honden speeksel afscheidden als zij voedsel in hun bek hadden. Een onverwachte bevinding was dat zij na verloop van tijd ook speeksel afscheidden wanneer zij voedsel gepresenteerd kregen en bij het horen van de voetstappen van de verzorger of een zoemer. De honden bleken dus speeksel af te scheiden bij allerlei andere prikkels die gepaard gingen met de presentatie van het voedsel. De honden bleken al snel ook speeksel af te scheiden als zij uitsluitend de voetstappen of de zoemer hoorden.
Dit patroon zou je met de volgende wet kunnen beschrijven: wanneer een prikkel, die een natuurlijke reactie uitlokt, herhaaldelijk gepresenteerd wordt met een neutrale prikkel, zal de neutrale prikkel op den duur dezelfde reactie uitlokken.
Beschrijf tot slot de belangrijkste verschillen tussen deze experimenten en de naam die daaraan gekoppeld is.
Hoewel deze twee experimenten sterk op elkaar lijken, zijn er enkele fundamentele verschillen aan te wijzen.
Het krijgen van voedsel in de experimenten van Thorndike is afhankelijk van de activiteit van het dier, terwijl bij Pavlov het dier voedsel kreeg onafhankelijk van een activiteit.
Het dier leert in beide situaties dan ook fundamenteel andere dingen. Bij Thorndike leerde het dier de associatie tussen een handeling en een prikkel te leggen, terwijl bij Pavlov het dier leerde een associatie te leggen tussen twee prikkels.
Beide leerparadigma’s hebben dan ook een eigen naam gekregen: de procedure van Thorndike wordt instrumentele conditionering genoemd, de procedure van Pavlov klassieke conditionering.
Wat is appetitieve conditionering? En kan appetitieve conditionering optreden bij klassieke en/of instrumentele conditionering?
Appetitieve conditionering is het proces waarbij prikkels aan de orde zijn die aangenaam zijn. Bij instrumentele conditionering treedt appetitieve conditionering op wanneer gedrag (R) bekrachtigd wordt doordat het opgevolgd wordt door een appetitieve, aangename prikkel (O). Appetitieve conditionering zal dus vooral optreden rondom zaken die we van nature al prettig vinden, zoals voedsel of seks, of andere stimulanten die ons een bevredigend gevoel geven.
Bij klassieke conditionering gaat het dan bijvoorbeeld om voedsel (OP) dat een speekselreflex opwekt (OR), waarna omgevingsfactoren die toevallig in de buurt waren (VP) diezelfde reflex gaan opwekken (VR) omdat zij de verwachting wekken dat de appetitieve, aangename prikkel (OP) ook weer zal verschijnen.
En wat is aversieve conditionering? Kan die aversieve conditionering optreden bij klassieke en/of instrumentele conditionering?
Aversieve conditionering is het proces waarbij prikkels aan de orde zijn die juist niet aangenaam zijn. Bij instrumentele conditionering treedt aversieve conditionering op zodra gedrag (R) gecorrigeerd wordt doordat het opgevolgd wordt door een aversieve onaangename prikkel (O). Aversieve conditionering zal dus vooral optreden rondom dingen die van nature al angst of afkeer oproepen.
Bij klassieke conditionering kan het dan bijvoorbeeld gaan om grommende honden (OP). Deze roepen een aversieve reactie op (OR). Toevallige omgevingsfactoren, zoals het bos waarin we de hond zijn tegengekomen (VP), kunnen vervolgens dezelfde aversieve reactie oproepen (VR) waardoor we het bos gaan vermijden.
Pas de appetitieve conditionering toe in een voorbeeld. Bedenk ook een voorbeeld van aversieve conditionering.
Appetitieve conditionering
Bij het gebruiken van alcohol zal er in eerste instantie een aangenaam effect zijn. Dat aangename effect bekrachtigt het gedrag. Hier is dus sprake van appetitieve, instrumentele conditionering. Vervolgens zullen prikkels uit de context waarin gewoonlijk alcohol gebruikt wordt, bijvoorbeeld de keuken bij het moment van thuiskomen na een lange werkdag, geassocieerd raken met de alcohol. Hier is dus sprake van appetitieve, klassieke conditionering, want de aangename appetitieve prikkel van de alcohol raakt geassocieerd met het gevoel van thuiskomen, de aanblik van de keuken, de vermoeidheid, enzovoort. Al die prikkels kunnen vervolgens de behoefte aan alcohol uitlokken en aanzetten tot alcoholinname. Na verloop van tijd kunnen ontwenningsverschijnselen ontstaan, die verdwijnen zodra alcohol geconsumeerd wordt. Het verdwijnen van deze onaangename verschijnselen is ook weer een aangename consequentie van het gebruik van alcohol, wat het gedrag dus verder zal bekrachtigen. Hier is dus weer sprake van appetitieve, instrumentele conditionering.
Aversieve conditionering
Allerlei angsten zijn voorbeelden die goed verklaard kunnen worden door het principe van aversieve conditionering waardoor vermijdingsgedrag kan ontstaan. Iemand die bijvoorbeeld één keer een nare, pijnlijke ervaring bij de tandarts heeft gehad, zal de oorspronkelijke pijnprikkel onmiddellijk associëren met de context van de tandartspraktijk. De stoel, de witte jas en de wachtkamer kunnen allemaal gekoppeld raken aan de aversieve, onaangename prikkel van de behandeling en dezelfde angst oproepen. De angstreactie op de behandeling door de tandarts generaliseert dus als het ware naar de context door aversieve, klassieke conditionering. Hierdoor zal de tandarts vermeden worden.
Leg uit hoe onze behoefte aan goede voorspellers in therapie wordt gebruikt om pathologisch gedrag te verminderen. Geef daarbij een voorbeeld van het gebruik van klassieke en instrumentele conditionering.
Aan de basis van gedragstherapie staat de zogeheten verrassingshypothese. Deze stelt dat conditionering alleen optreedt wanneer het optreden van een onvoorwaardelijke prikkel niet voorspeld wordt door voorwaardelijke prikkels. De kern van gedragstherapie is dan ook om iemand te laten ervaren dat pathologische associaties slechte voorspellers zijn. Dit wordt meestal gedaan door die associaties op de een of andere manier te verstoren, zodat hun voorspellende waarde afneemt. Dit doen we bijvoorbeeld door iemand herhaaldelijk te confronteren met geconditioneerde prikkels, terwijl de ongeconditioneerde prikkels uitblijven. We stellen iemand die het bos niet meer in durft vanwege een ervaring met een agressieve hond, dan bijvoorbeeld herhaaldelijk bloot aan het bos (‘exposure-therapie’) om hem/haar te laten ervaren dat het bos een slechte voorspeller is voor confrontaties met agressieve honden. De voorspellende waarde van het bos neemt hierdoor af, zodat het bos geen angst meer oproept. We spreken dan van extinctie van de pathologische associatie door klassieke conditionering.
Maar ook instrumentele conditionering kan hierbij een rol spelen, bijvoorbeeld wanneer we een alcoholverslaafde laten ervaren dat drinken niet altijd gevolgd wordt door de aangename effecten van alcohol. Dit kan bijvoorbeeld met Disulfram, een middel dat de onaangename effecten van alcohol juist versterkt. Hierdoor neemt de voorspellende waarde van alcoholconsumptie af, en ontstaat zelfs een omgekeerde associatie die het gedrag juist corrigeert.
Ondanks deze therapie zien we vaak terugval in pathologisch gedrag. Hoe wordt dat verklaard? En hoe kan dergelijke terugval bestreden worden?
De effecten van extinctie zijn zelden blijvend, waardoor mensen een terugval kunnen laten zien in pathologisch gedrag. Waarschijnlijk komt dit doordat in therapie weliswaar een nieuwe gezonde associatie wordt gelegd, maar de oude niet letterlijk wordt uitgewist. Daar komt bij dat de nieuwe associatie sterk contextafhankelijk kan zijn. In het bos waar de ‘exposure’ heeft plaatsgevonden voelt de persoon zich dan bijvoorbeeld goed, maar in andere bossen kan de oude angst voor honden gewoon weer de kop opsteken. Dergelijke terugval kan het best bestreden worden door die contextafhankelijkheid te bestrijden. Wanneer de extinctie bijvoorbeeld in diverse bossen wordt uitgevoerd, generaliseert de gezonde associatie gemakkelijker naar bossen in het algemeen. Ook kan er een geheugensteun gebruikt worden, bijvoorbeeld het dragen van een bepaalde tas tijdens het extinctieproces.
In deze opdracht lees je onderstaande casus en pas je vervolgens de leertheoretische benadering toe.
Mevrouw Smit is 66 jaar. Zij is vier jaar weduwe en mist haar man nog bijna dagelijks. Twee jaar geleden is zij definitief gestopt met werken. Sinds een jaar is zij somber en heeft ze nergens zin meer in. Ze slaapt slecht. Vroeg in de ochtend wordt ze wakker, kan dan niet opnieuw in slaap komen en gaat dan piekeren. Met het lezen van de krant en televisie kijken heeft ze moeite omdat ze er haar aandacht niet bij kan houden. Vroeger vond ze in moeilijke tijden troost in schilderen, maar nu doet dat haar niets meer. Ze heeft er geen plezier meer in. Ze heeft wel eens schilderijen aan vrienden en haar kinderen gegeven, maar ze heeft de indruk dat die er niet echt blij mee waren. Ze eet alleen nog kant-en-klaarmaaltijden. Toen haar man nog leefde, kookte ze regelmatig voor vrienden en familie, maar ook dat doet ze nu niet meer. Ze heeft het idee dat mensen in haar omgeving geen zin meer hebben in deze etentjes, omdat ze haar geen aangenaam gezelschap meer vinden zonder haar man, hoezeer ze ook haar best doet gezellig te zijn. Zij zelf vindt dat mensen zich niet in haar situatie kunnen verplaatsen. Daarom trekt ze zich steeds meer terug in haar huis. Ook met haar kinderen heeft ze weinig contact. Ze kan zich er niet toe brengen om hulp in te roepen en heeft zich met haar problemen nog niet bij de huisarts gemeld. Ze zou het niet erg vinden om dood te gaan, want het leven heeft voor haar toch weinig zin meer…
Hoe zouden de klachten en symptomen van mevrouw Smit verklaard kunnen worden vanuit de leertheoretische benadering?
Volgens de leertheoretische benadering kan een depressie ontstaan wanneer er sprake is van het wegvallen van bekrachtigingen. Mensen raken in de put wanneer hun gedrag niet meer positief bekrachtigd ofwel niet meer beloond wordt. Centrale concepten in deze benadering zijn onder andere vermijding en aangeleerde hulpeloosheid. Van aangeleerde hulpeloosheid kan sprake zijn als mensen hebben geleerd dat ze geen zeggenschap meer hebben over hun eigen situatie, dat hun gedrag niets verandert aan de situatie.
Mevrouw Smit is haar man verloren, en heeft ook geen collega’s meer. Voor beloning van haar gedrag is zij dus aangewezen op andere mensen uit haar omgeving. Ze vindt dat ze niet beloond wordt voor haar schilderwerk, niet voor haar etentjes en ook niet voor haar gedrag tijdens die etentjes, ook al doet ze haar best. Daarmee heeft ze geleerd dat ze geen controle meer heeft over de situatie. Potentieel plezierige activiteiten en interacties gaat ze uit de weg: ze trekt zich meer en meer terug. Het logische gevolg is dat ze nog minder beloond wordt door haar omgeving en dat ze nog minder controle krijgt over haar eigen situatie.
Wat is het verschil tussen associatieve en propositionele theorieën van leren?
Associatieve theorieën stellen dat leren plaatsvindt via automatische associaties tussen
stimuli en reacties. Propositionele theorieën gaan ervan uit dat leren gebaseerd is op bewuste
proposities, zoals ‘de bel voorspelt voedsel’.
Wat houdt het motivationeel model van exposure in?
Dit model stelt dat motivatie een belangrijke rol speelt bij het succes van
exposuretherapie. Als cliënten geloven dat zij hun doelen met exposure kunnen bereiken, zullen ze
gemotiveerder zijn om exposure in verschillende contexten uit te voeren.
Wat is contraconditionering?
Bij contraconditionering wordt een stimulus die angst oproept, gekoppeld aan een nieuwe
positieve ervaring of respons. Hierdoor kan de negatieve associatie verdwijnen of verzwakken.
Wat is de verrassinghypothese in de context van leren?
Deze hypothese stelt dat leren vooral plaatsvindt als er sprake is van verrassing:
wanneer een stimulus onverwachte uitkomsten voorspelt. Bekend is het model van Rescorla &
Wagner.
Wat is ‘spontaan herstel’ in de context van extinctie?
Spontaan herstel verwijst naar het terugkeren van een geconditioneerde respons na een
rustperiode na extinctie. Pavlov toonde dit aan met honden die opnieuw speeksel produceerden bij
het horen van een toon na een pauze.
Wat is appetitieve conditionering?
Appetitieve conditionering is een leerproces waarbij een positieve of aangename prikkel
(zoals voedsel) wordt gebruikt. Pavlov toonde dit aan met honden die speeksel produceerden bij het
horen van een bel.
Wat is het verschil tussen doelgericht gedrag en gewoontegedrag?
Doelgericht gedrag is gebaseerd op verwachte uitkomsten en wordt beïnvloed door
uitkomstdevaluatie. Gewoontegedrag is automatisch en wordt nauwelijks beïnvloed door
veranderingen in de waarde van de uitkomst.
Wat is de kritiek op stimulus-responsleren (S-R-leren)?
Kritiek stelt dat gedrag niet altijd puur associatief is. Mensen blijven soms gedrag
vertonen ondanks negatieve of afwezige uitkomsten, wat suggereert dat ook andere cognitieve
processen een rol spelen.
Wat is aversieve conditionering?
Aversieve conditionering is leren waarbij een neutrale stimulus wordt gekoppeld aan een
onaangename stimulus, zoals een schok, waardoor de neutrale stimulus angst gaat oproepen.
Wat zijn recente inzichten in de verklaringen van angststoornissen?
Naast klassieke conditionering spelen ook observatie, instructie, genetische factoren en
psychologische trekken een rol bij het ontstaan van angststoornissen.