Thema 1 Flashcards

1
Q

Oogkas

A

schokken opvangen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Vetkussen

A

schokken opvangen + oog op

zijn plaats houden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wenkbrauwen

A

Verhinderen dat water en zweet van het voorhoofd rechtstreeks in de ogen lopen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Ooglid

A

Beschermt het oog tegen stofdeeltjes, te fel licht en uitdrogen (oog vochtig houden)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wimpers

A

Beschermen het oog tegen inwaaiend stof

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Lidslagreflex

A

reflex om de ogen te sluiten bij prikkeling door tekort aan traanvocht, stof/wind of te sterk licht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Traanklieren met traanvocht:

A
  • Oogbol vochtig houden

* Oogbol ontsmetten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

waarom ga je snotteren bij het koude en als je huilt

A

Bij koude verdampt het traanvocht in de neusholte niet snel genoeg.
Als je huilt, produceer je zoveel traanvocht dat je neusholte het niet kan verwerken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Fixatiepunt

A

punt waarop beide ogen gericht worden door samenwerking van de oogspieren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Scheelzien = loensen

A

= de oogspieren zijn niet in staat om beide ogen te richten op het fixatiepunt

oorzaak: de oogspieren van de twee ogen
- zijn niet even lang
- Trekken niet gelijkmatig samen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

waarom zie je dubbel als je scheelziet

A

Elk oog fixeert op een ander punt➔elk oog vormt eigen beeld

➔Je hersenen kunnen deze twee beelden niet samenvoegen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

waarom moeten kinderen die scheelzien het goede oog afdekken

A

De spieren van het wegdraaiende oog meer oefenen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

harde oogvlies

A
  • Wit + dik
  • Functie: Bescherming oogbol tegen druk
    Vooraan: hoornvlies
  • Doorzichtig + Gebogen
  • Functie: Lichtstralen doorlaten + breken (convergeren)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Vaatvlies

A

• Rode kleur (bloedvaten)
• Functie: oog voorzien van voeding en O2
+ Zwart pigment (functie: lichtabsorptie)

Vooraan splitst vaatvlies in 2 kringvormige spieren:
• Straallichaam
• Regenboogvlies of iris

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Straallichaam

A
  • Verdikte rand van vaatvlies
  • Bevat accommodatiespier
  • Functie: Regelt dikte van lens
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Lensbanden

A

• Functie: Ooglens vasthechten aan straallichaam

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Regenboogvlies = iris

A

Bloedvaten (functie: voedselvoorziening cellen)

Pigmentlaag (oogkleur, functie: bescherming sterk licht)

Iriskringspieren en irisstraalspieren
• Functie: overtollig licht afschermen door de grootte
van de pupilopening te regelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Pupil

A
  • ‘zwarte vlek’➔gaatje in de iris

* Functie: licht doorlaten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Netvlies = binnenste oogrok

A

Bevat de lichtreceptoren = fotoreceptoren

Kegeltjes (5 miljoen)

geprikkeld door hoge lichtintensiteit ➔kleuren waarnemen

Staafjes (120 miljoen)

geprikkeld door lage lichtintensiteit ➔zien in het duister

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Gele vlek

A

Enkel kegeltjes

➔meest nauwkeurige beeldvorming

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Blinde vlek

A

Blinde vlek:
Uitlopers van zenuwcellen ➔geen fotoreceptoren
➔geen beeldvorming

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Oogzenuw

A

• Functie: zenuwimpulsen naar hersenen vervoeren

23
Q

Oogkamers

A
• Voorste oogkamer en achterste oogkamer
• Gevuld met vocht
• Functie:
- Lichtbreking
- Voeding hoornvlies en lens
24
Q

Ooglens

A

• Glashelder (functie: licht doorlaten)
• Bolvormig (functie: lichtstralen breken)
• Elastisch➔vervormbaar (functie: lichtstralen laten samenkomen in het
netvlies)

25
Q

Glasachtig lichaam

A
  • Heldere gelatine massa
  • Functie:
  • Lichtbreking
  • Vorm oog behouden
  • Netvlies op zijn plaats houden
26
Q

waarom hebben albinodieren rode ogen

A

de iris is deel van het vaatvlies wat veel blodvaten heeft en omdat er geen pigment is in het iris is de rode kleur te wijten aan het bloed dat er doorheen stroomt

27
Q

doorheen welke dingen moet licht door gaan om tot het netvlies te geraken

A

lichtstralen buiten het oog-hoornvlies-voorste oogkamer-ooglens-glasachtig lichaam-netvlies

28
Q

Cataract = grijze staar

A

• Probleem: vertroebeling van ooglens
➔licht kanmoeilijker doordringen tot netvlies ➔troebel zicht, vage kleuren
• Oorzaak: klonters t.g.v. veroudering
• Oplossing: oogoperatie: ooglens vervangen door
kunstlens of donorlens

29
Q

waarom kan cataract alleen met operatie behandeld worden en niet een bril

A

Door de troebele lens te vervangen door een kunstlens of donorlens, kan het licht opnieuw tot bij het netvlies geraken. Een bril kan enkel de breking van het licht aanpassen.

30
Q

besluit grootte pupil

A

De lichttoevoer in het oog wordt geregeld door de iris. Bij zwak licht wordt de pupil groot. Bij veel licht wordt de pupil kleiner.

31
Q

Pupilreflex

A

reflex van de irisstraal- spieren en de iriskring- spieren op verschillen in lichtintensiteit

32
Q

Bolle lens

A

chtstralen komen na breking samen in 1 punt, het brandpunt (= convergeren)

33
Q

Holle lens

A

lichtstralen gaan na breking uit elkaar (= divergeren)

34
Q

accommodatie

A

scherpsteeling door accommodatie spieren

35
Q

wat speelt een belangerijke rol bij het accommondatie

A
• Lensbanden
• Accommodatiespier in
straallichaam
• Elasticiteit en vervormbaarheid
van ooglens
36
Q

ver kijken

A
accommodatiespier = ontspannen
lensbanden= aangespannen
ooglens= afgeplat
37
Q

dichtbij kijken

A
accommodatiespier= samengetrokken
lensbanden= hangen door
ooglens= bol
38
Q

accommoderen is begrensd tot

A

nabijheidspunt
= het punt, het dichtst bij het oog, waarbij ooglens maximaal gekromd is en
het voorwerp nog scherp kan gezien worden
→afhankelijk van kracht van accommodatiespier en elasticiteit van lens

39
Q

Ouderdomsverziendheid

A
• Oorzaak: Ouderdom
→ ↓ elasticiteit van lens
\+ ↓ kracht accommodatiespier
→ Lens niet bol genoeg
→ Beeld valt achter netvlies
→ Onscherp beeld van voorwerpen dichtbij → Nabijheidspunt ligt verder
• Oplossing: Leesbril
40
Q

Verziendheid

A

• Oorzaak:
- Oogbol is korter dan normaal of
- Lens is te plat
→ Brandpunt ligt achter netvlies
→ Beeld van verre voorwerpen achter het
netvlies = onscherp
→ Lens moet al dikker worden om scherp te zien in de verte
→ Lens is al op zijn dikst, als voorwerpen nog niet zo dichtbij zijn
→ Nabijheidspunt ligt verder dan normaal
• Oplossing:
contactlenzen of bril met bolle/positieve lenzen

41
Q

Bijziendheid

A
• Oorzaak:
- Oogbol is langer dan normaal of
- Lens is te bol
→ Brandpunt ligt voor netvlies
→ Beeld van voorwerpen in de verte ligt voor
het netvlies = onscherp
→ Ooglens kan niet dunner worden
→ Onscherp beeld van verre voorwerpen
• Oplossing:
contactlenzen of bril met holle/negatieve lenzen
42
Q

Tapetum

A

terugkaatsende laag
➔licht valt 2x op fotoreceptoren
bij nachtdieren

43
Q

Fotoreceptor

A

gespecialiseerde cellen die instaan voor de verwerking van de lichtprikkels

44
Q

Fotopigmenten

A

lichtgevoelige kleurstoffen die zorgen voor de omvorming van een lichtprikkel tot een zenuwimpuls

45
Q

Fotopigment: rodopsine

A
Licht
➔afbraak rodopsine ➔chemische energie vrij ➔zenuwimpuls opgewekt
opnieuw prikkelbaar zijn
=
opnieuw rodopsine aanmaken
(a.d.h.v. vitamine A)
• Functie rodopsine/staafje
- Reageert op alle golflengten
- Geprikkeld door lage lichtintensiteit➔heel lichtgevoelig →Grijstinten zien in de schemering
• Afwijking ➔ nachtblind
46
Q

kegeltjes

A

3 verschillende kegeltjes, reageren elk op bepaalde golflengte van licht m.b.v. pigment
• Roodgevoelige kegeltjes
• Groengevoelige kegeltjes
• Blauwgevoelige kegeltjes
→Verschillende kleuren zien afhankelijk van verhouding

• Functie

  • Kleurgevoelig
  • Geprikkeld door hoge lichtintensiteit➔minder lichtgevoelig →Kleuren waarnemen bij voldoende licht
47
Q

waarom hebben nachtdieren geen kegeltjes

A

ze moeten kunnen zien bij lage lichtintensiteit. Kegeltjes zijn daarvoor niet geschikt omwille van . een hoge prikkeldrempel➔weinig kegeltjes

48
Q

welke fotoreceptoren werken niet goed bij Kleurenslecht- ziendheid

A

kegeltjes

49
Q

welke fotoreceptoren werken niet goed bij nachtblindheid

A

staafjes

50
Q

Interpretatie van de netvliesbeelden

A

➔Hersenen voegen 2 verschillende beelden samen tot 1 fusiebeeld
➔Hersenen vullen beeld van blinde vlek aan

51
Q

besluit monoculair en binoculair

A

Als je monoculair kijkt, dan is je dieptezicht minder precies dan als je binoculair kijkt. Door binoculair te kijken gaan er 2 beelden naar de hersenen. de hersenen voegen deze samentot een fusiebeeld waardoor je dieptezicht hebt en afstanden kan inschatten .

52
Q

twee ogen

A

binoculair

53
Q

dieptezicht

A

2 netvlies beelden zijn niet identiek (andere hoek)
→ Gezichtsvelden van beide ogen overlappen
→ de 2 beelden worden door hersenen worden samengevoegd = fusiebeeld → Dieptezicht
→ Afstanden inschatten

54
Q

Optische illusie = gezichtsbedrog

A

= foute interpretatie (door de hersenen) van een beeld waarbij hetgeen we waarnemen niet overeenkomst met wat werkelijk gegeven is