Theater & Pragmatiek Flashcards

1
Q

Drama

A

Literair genre bestemd om gespeeld te worden op toneel en bij uitbreiding alle verhalen die bestemd zijn om door acteurs opgevoerd te worden ; ook: droevig en aangrijpend voorval.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Komedie

A

Blijspel, toneelstuk bedoeld om toeschouwers te vermaken, aan het lachen te brengen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Scène

A

Tafereel, afgebakend fragment van het toneel; ook: podium; bij de Grieken: gebouwtje in het Griekse theater dat dienst deed als kleedkamer en waaruit de acteurs tevoorschijn kwamen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Scenograaf

A

Persoon die voor één voorstelling decor ontwerpt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Scenografie

A

Invullen van de ‘lege’ ruimte van het podium of speelvlak met decor, licht en kostuums; letterlijk: het beschrijven van het toneel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Theater

A

Woord met verschillende betekenissen: het gebouw waar toneelvoorstellingen worden gespeeld, de voorstelling zelf, het wereldje van toneelmakers, ook figuurlijk: drukte, gedoe.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Toneel

A

Het podium en wat daarop te zien is, ook synoniem voor ‘scène’; figuurlijk: plaats waar iets gebeurt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Tragedie

A

Treurspel, een toneelstuk dat draait rond aangrijpende of tragische gebeurtenissen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Productieproces

A

Het productieproces van een theaterproductie is een hele machinerie waarin elk radertje even belangrijk is: alle medewerkers zijn evenwaardig, ook diegene niet/nooit voor het voetlicht komen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Auteur

A

Schrijver

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Improvisatie

A

Sommige voorstellingen vertrekken niet van een bestaande tekst maar komen tot stand op basis van improvisatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Repetitieperiode

A

Een repetitieperiode voor een voorstelling duurt meestal 6 tot 8 weken en start met een lezing.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Regieassistent

A

Assistent van de regisseur, noteert beslissingen en wensen van de regisseur, neemt soms een repetitie over.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Souffleur

A

Persoon die tijdens de voorstelling de tekst voorzegt als de acteurs ‘uit hun tekst vallen’, wordt enkel nog gebruikt bij amateurgezelschappen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Regisseur

A

Artistiek leider verantwoordlijk voor het artistieke eindresultaat, hij werkt met de acteurs aan tekstzegging, manier van beweging, enscenering enz. Hij bedenkt een concept.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Cour

A

Rechterkant van het podium van het publiek uit bekeken: coté cour.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Jardin

A

Linkerkant van het podium van het publiek uit bekeken: coté jardin

18
Q

Dramaturg

A

Persoon die de regisseur helpt met de uitwerking van zijn concept door informatie te verzamelen over het stuk, de auteur, de thematiek enz.

19
Q

Repertoire

A

De lijst toneelstukken die een gezelschap wil spelen tijdens een seizoen.

20
Q

Casting

A

Het toewijzen van rollen aan acteurs en actrices.

21
Q

Typecasting

A

Het toewijzen van telkens hetzelfde soort rollen aan een bepaalde acteur of actrice omwille van hun fysieke verschijning of specifiek talent.

22
Q

Kostuum

A

Kledij gedragen tijdens een toneelvoorstelling.

23
Q

Lichtontwerper

A

Ontwerpt het lichtplan voor een voorstelling.

24
Q

Technicus

A

Voeren lichtplan uit, bedienen licht- en geluidmengtafel tijdens de opvoering

25
Q

Rekwisiteur

A

Verzamelt rekwisieten = alle voorwerpen die de acteurs tijdens de voorstelling moeten gebruiken.

26
Q

Grimeur

A

Staat in voor make-yupeffecten of voor een haartooi.

27
Q

Coulissen

A

Zijkanten van het speelvlak, niet zichtbaar voor het publiek.

28
Q

Generale repetitie

A

Repetitie aan het einde van het repetitieproces en voor de première waarin het hele stuk wordt doorgespeeld zonder onderbrekingen alsof het al een opvoering voor publiek betreft.

29
Q

Productieleider

A

Eindverantwoordelijke voor de productie.

30
Q

Toneelmeester

A

Staat in voor een vlotte decorwissel tijdens het stuk

31
Q

Rationeel

A

Redelijk, met de rede, waarbij je je verstand gebruikt.

32
Q

Conventie

A

Gewoonte, wat men gewoonlijk doet of moet.

33
Q

Mise-en-scène

A

Alle afspraken over de manier waarop de acteurs zich tijdens de voorstelling op het bewegen

34
Q

Gehoor

A

Toeschouwers

35
Q

Experimenteel theater

A

Theatervoorstellingen waarin vernieuwd theater wordt opgevoerd

36
Q

metafysica

A

Deel van de filosofie die het wezen van stoffelijke werkelijkheid onderzoekt.

37
Q

Pragmatiek

A
  • Tak van de taalkunde
  • Relatie teken of taaluiting en gebruikers
  • Niet betekenis van woorden of taaluiting
  • Wel wat ermee gedaan wordt en/of wat eronder verstaan wordt
  • Binnen situatie of context
38
Q

Locutie

A

Denotatieve betekenis

39
Q

Illocutie

A

Taalvorm

40
Q

Perlocutie

A

Effect / reactie ontvanger

41
Q

Voorwaarden geslaagd gesprek

A
  • Woorden het gewenste effect

- Vier maximes van Grice