Termen Hoofdstuk 7 Flashcards

1
Q

Binoculaire ongelijkheid

A

De aanwijzing voor dieptewaarneming die voortkomt uit de afzonderlijke (ongelijksoortige) opvattingen die de twee ogen hebben van een bepaald visueel object of scène. Hoe verder weg het object is, des te meer lijken de twee weergaven erop.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Blinde vlek

A

De plaats in het netvlies van het oog waar de axonen van visuele sensorische neuronen samenkomen om de oogzenuw te vormen. Omdat de blinde vlek geen receptorcellen heeft, wordt licht dat erop valt niet gezien.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Bottom-up controle

A

In theorieën over waarneming, mentale processen die de individuele stimuluskenmerken die door de zintuigen zijn geregistreerd, samenbrengen om een ​​waarneming te vormen van het grotere object of de scène.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Sluitingsprincipe

A

Zie Gestaltprincipes van groeperen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Algemeen bewegingsprincipe

A

Zie Gestaltprincipes van groeperen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Kegelvisie

cone vision

A

Het zeer scherpe kleurenzicht dat optreedt bij matig tot helder licht en wordt gemedieerd door kegeltjes in het netvlies; ook wel fotopisch of helder licht genoemd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Kegels

cones

A

De klasse van receptorcellen voor het gezichtsvermogen die zich in en nabij de fovea van het netvlies bevinden, werken bij matig tot helder licht en het belangrijkst zijn voor de waarneming van kleur en fijne details.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Hoornvlies

cornea

A

Het gebogen, transparante weefsel aan de voorkant van de oogbal dat helpt om lichtstralen te focussen zodra ze het oog binnenkomen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Donkeraanpassing

dark adaptation

A

De verhoogde visuele gevoeligheid die optreedt wanneer de ogen gedurende een bepaalde periode worden blootgesteld aan minder licht dan vóór de aanpassingsperiode.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Differentiële verlichting van oppervlakken

A

Een picturale aanwijzing voor het waarnemen van diepte waarin de hoeveelheid licht die op verschillende oppervlakken reflecteert, de positie van objecten ten opzichte van de lichtbron aangeeft.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Ervaringsverwachtende processen (ervaringsverwachtende synaptogenese)

A

Processen waarbij synapsen worden gevormd en in stand worden gehouden wanneer een organisme soortspecifieke ervaringen heeft; als resultaat zullen functies (zoals visie) ontwikkelen voor alle leden van een soort, gegeven een soortspecifieke omgeving.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Kenmerkendetector

A

In het gezichtsvermogen, elk neuron in de hersenen dat reageert op een specifieke eigenschap van een visuele stimulus, zoals de kleur, oriëntatie, beweging of vorm van de contour. Meer in het algemeen elk neuron in de hersenen dat reageert op een bepaalde eigenschap (kenmerk) van een sensorische stimulus.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Figuur

A

In perceptie, het deel van een visuele scène dat de aandacht van de waarnemer trekt en wordt geïnterpreteerd als een object in plaats van als de achtergrond.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Fovea

A

Het gebied ter grootte van een speldenknop van het netvlies van het oog waarin de kegeltjes zijn geconcentreerd en dat is gespecialiseerd voor een hoge gezichtsscherpte.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Fusiform gezichtsgebied (fusiform face area - FFA)

A

Deel van de menselijke temporale cortex dat gespecialiseerd is in het herkennen van bekende gezichten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Gestaltprincipes van groeperen

A

De regels, voorgesteld door Gestaltpsychologen, betreffende de manier waarop het perceptuele systeem sensorische elementen groepeert om georganiseerde percepties van hele objecten en scènes te produceren. Ze omvatten de principes van:

a. nabijheid (nabijgelegen elementen zijn gegroepeerd)
b. gelijkenis (elementen die op elkaar lijken, worden gegroepeerd)
c. sluiting (gaten in wat anders een doorlopende rand zou zijn, worden genegeerd)
d. goede voortzetting (wanneer lijnen elkaar kruisen, worden die segmenten die een ononderbroken lijn zouden vormen met minimale richtingsverandering gegroepeerd)
e. gemeenschappelijke beweging (elementen die in dezelfde richting en snelheid bewegen, worden gegroepeerd)
f. goede vorm (elementen zijn zo gegroepeerd dat ze percepten vormen die eenvoudig en symmetrisch zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Gestaltpsychologie

A

Een school voor psychologisch denken, opgericht in Duitsland, die de nadruk legt op het idee dat de geest moet worden begrepen in termen van georganiseerde gehelen, niet van elementaire delen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Goed vervolgprincipe

A

Zie Gestaltprincipes van groeperen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Goed vormprincipe

A

Zie Gestaltprincipes van groeperen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Grond

ground

A

In perceptie, het deel van een visuele scène dat wordt geïnterpreteerd als de achtergrond in plaats van als het object van aandacht.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Iris

A

De gekleurde (meestal bruine of blauwe), donutvormige, gespierde structuur in het oog, gelegen achter het hoornvlies en voor de lens, die de grootte van de pupil regelt en op die manier de hoeveelheid licht controleert die het oog binnengaat.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Wet van complementariteit

A

De waarneming dat bepaalde paren lichten met beperkte golflengte die alleen verschillende kleuren produceren (zoals rood en groen), de perceptie van wit (geen kleur) zullen produceren wanneer ze worden gemengd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Lens

A

In het oog de transparante structuur achter de iris die helpt om licht te focussen dat door de pupil gaat.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Lichtaanpassing

A

De verminderde visuele gevoeligheid die optreedt wanneer de ogen gedurende een bepaalde periode aan feller licht worden blootgesteld dan vóór de aanpassingsperiode.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Lineair perspectief

A

Een picturale aanwijzing voor het waarnemen van diepte waarin de convergentie van parallelle lijnen de afstand van objecten aangeeft. Parallelle lijnen lijken samen te komen naarmate ze verder van elkaar verwijderd raken.

26
Q

Maanillusie

A

De illusie waardoor de maan groter lijkt wanneer hij dichtbij de horizon wordt gezien en kleiner wanneer hij dichtbij het zenit wordt gezien, ook al is hij objectief gezien dezelfde grootte en afstand van de kijker op beide locaties.

27
Q

Bewegingsparallax

A

De aanwijzing voor dieptewaarneming die voortkomt uit het veranderde beeld dat men heeft van een scène of object wanneer het hoofd zijwaarts naar de scène of het object beweegt; hoe verder weg een object is, hoe kleiner de verandering in zicht.

28
Q

Müller-Lyer-illusie

A

Een illusie van visuele grootte waarin een horizontale lijn er langer uitziet als deze aan elk uiteinde is bevestigd aan een naar buiten gericht V-vormig object, en er korter uitziet als deze aan elk uiteinde is bevestigd aan een naar binnen gericht V-vormig object.

29
Q

Multisensorische integratie

A

De integratie van informatie van verschillende zintuigen door het zenuwstelsel.

30
Q

Occlusie

A

Een picturale aanwijzing voor het waarnemen van diepte waarin het dichterbij gelegen object een deel van het zicht op het verder verwijderde object afsluit (afsnijdt).

31
Q

Tegengesteld procestheorie

opponent-process theory

A

Een theorie van kleurenvisie ontworpen door Hering om de wet van complementariteit uit te leggen, het stelt dat eenheden (neuronen) die de waarneming van kleur bemiddelen, worden geëxciteerd door een reeks golflengten en geremd door een ander (complementair) bereik van golflengten. Volgens de theorie heffen dergelijke eenheden de perceptie van kleur op wanneer twee complementaire golflengtebereiken over elkaar heen worden gelegd.

32
Q

Optische zenuw

A

De hersenzenuw die de sensorische neuronen bevat voor het gezichtsvermogen, die van het netvlies van het oog naar de hersenen lopen.

33
Q

Eigen ras vooringenomenheid

own-race bias

A

De neiging om leden van iemands eigen ras gemakkelijker te herkennen en te onthouden dan leden van andere rassen (ook bekend als rasoverschrijdende vooringenomenheid, effect van andere rassen en effect van hetzelfde ras.

34
Q

Parallelle verwerking

A

In perceptie, de vroege (onbewuste) stappen in de analyse van sensorische informatie die gelijktijdig inwerken op alle (of tenminste veel) stimuluselementen die op een bepaald moment beschikbaar zijn.

35
Q

Fotoreceptoren

A

Bij veel meercellige dieren zijn gespecialiseerde lichtdetecterende cellen verbonden met het zenuwstelsel. Bij mensen en andere gewervelde dieren zijn de fotoreceptoren staafjes en kegeltjes.

36
Q

Picturale aanwijzingen voor diepte

A

De diepteaanwijzingen die niet alleen werken bij het bekijken van echte scènes, maar ook bij het bekijken van afbeeldingen, omvatten occlusie, relatieve beeldgrootte voor bekende objecten, lineair perspectief, textuurgradiënt, differentiële verlichting van oppervlakken en (voor buitenscènes) positie ten opzichte van de horizon.

37
Q

Ponzo-illusie

A

Een visuele illusie van grootte waarin twee convergerende lijnen ervoor zorgen dat objecten tussen de twee lijnen groter lijken bij de convergerende uiteinden van de lijnen en kleiner bij de divergerende uiteinden.

38
Q

Positie ten opzichte van de horizon

A

Een picturale aanwijzing voor het waarnemen van diepte waarin objecten dichter bij de horizon zien, verder weg dan objecten die van de horizon zijn verplaatst.

39
Q

Primair visueel gebied

A

Het gebied in het achterste deel van de achterhoofdskwab dat input ontvangt van de oogzenuwen (via de thalamus) en output naar andere visuele verwerkingsgebieden van de hersenen stuurt.

40
Q

Prosopagnosia

A

Een onvermogen om de gezichten van bekende mensen te herkennen (ook bekend als gezichtsblindheid).

41
Q

Nabijheidsprincipe

A

Zie Gestaltprincipes van groeperen.

42
Q

Pupil

A

Het gat in het midden van de iris van het oog waar licht doorheen gaat.

43
Q

Relatieve afbeeldingsgrootte voor bekende objecten

A

Een picturale aanwijzing voor het waarnemen van diepte waarin men de afstand van bekende objecten afleidt op basis van hun bekende werkelijke afmetingen en de grootte van hun retinale afbeeldingen.

44
Q

Netvlies

retina

A

Een dun membraan van cellen dat het achterste inwendige van de oogbal bekleedt; het bevat de receptorcellen voor het zien (staafjes en kegeltjes).

45
Q

Omkeerbaar figuur

reversible figure

A

Een visuele stimulus (meestal een plaatje) waarbij een bepaald onderdeel soms als de figuur en soms als de grond wordt gezien.

46
Q

Rhodopsin

A

De fotochemische stof in staafjes die structurele veranderingen ondergaat als reactie op licht en daardoor het transductieproces voor staafzicht initieert.

47
Q

Rod visie

A

De lage scherpte, hoge gevoeligheid, niet-kleurzicht dat optreedt bij weinig licht en wordt gemedieerd door staafjes in het netvlies van het oog.

48
Q

Staven

rods

A

De klasse van receptorcellen voor het gezichtsvermogen die zich in de perifere delen van het netvlies (weg van de fovea) bevinden en die het belangrijkst zijn om te zien bij zeer zwak licht.

49
Q

Seriële verwerking

serial processing

A

De stappen in de verwerking van sensorische informatie die opeenvolgend werken, item voor item, op basis van de beschikbare sensorische informatie.

50
Q

Gelijkenis principe

A

Zie Gestaltprincipes van groeperen.

51
Q

Maatvastheid

size constancy

A

Het perceptuele vermogen om een object van dezelfde grootte te zien ondanks een verandering in de beeldgrootte naarmate het verder weg of dichterbij beweegt.

52
Q

Synesthesie

A

Een aandoening waarbij sensorische stimulatie in een modaliteit een sensatie induceert in een andere modaliteit.

53
Q

Textuur verloop

A

Een picturale aanwijzing voor het waarnemen van diepte waarin de geleidelijke verandering in grootte en dichtheid van gestructureerde elementen (zoals kiezelstenen of grassprieten) diepte aangeeft.

54
Q

Drie-primaire wet

A

Drie verschillende golflengten van licht (de zogenaamde primaire kleuren) kunnen worden gebruikt om elke kleur te matchen die het oog kan zien als ze in de juiste verhoudingen zijn gemengd.

55
Q

Top-down controle

A

In theorieën over waarneming, mentale processen die reeds bestaande kennis of verwachtingen over een object of scène in verband brengen met de perceptie van dat object of die scène.

56
Q

Trichromatische theorie

A

Onafhankelijk door Young en Helmholtz voorgestelde theorie die stelt dat het menselijk vermogen om kleur waar te nemen wordt gemedieerd door drie verschillende soorten receptoren, die elk het meest gevoelig zijn voor een ander golflengtebereik.

57
Q

Visuele agnosie

A

Een aandoening die wordt veroorzaakt door schade aan specifieke delen van de occipitale en temporale lobben van de cortex, waarbij mensen niet kunnen begrijpen wat ze zien.

58
Q

Visueel dominantie-effect

A

Het fenomeen waarbij visuele stimuli, wanneer ze gelijktijdig worden aangeboden met stimuli van andere zintuigen, de neiging hebben om het bewustzijn te domineren.

59
Q

Visuele vorm agnosie

A

Een verscheidenheid aan agnosia waarbij mensen bepaalde elementen van wat ze zien kunnen identificeren, maar de vorm van een object niet kunnen waarnemen.

60
Q

Visueel object agnosie

A

Een verscheidenheid aan agnosia waarin mensen de vormen van objecten kunnen identificeren en tekenen, maar de objecten niet kunnen identificeren.