telephone terms Flashcards
1
Q
beller
A
caller
2
Q
telefoniste
A
telephonist
3
Q
synoniem telephonist
A
operator
4
Q
abonnee
A
subscriber
5
Q
abbonnement
A
subscription
6
Q
hoorn
A
handset
7
Q
wijzerplaat/knop
A
dial
8
Q
toetsen(bord)
A
keypad
9
Q
deel van telefoon voor aan je oor
A
earpiece
10
Q
deel van telefoon voor aan je mond
A
mouthpiece
11
Q
afgesneden (in gesprek of de lijn)
A
cut off
12
Q
over iemand praten, storing op de lijn
A
crosstalk
13
Q
vaste telefoon
A
fixed
14
Q
telefoon op de bureau
A
desk/desktop phone
15
Q
mobieltje
A
mobile phone