Telefoneren - Niet-alledaagse situaties Flashcards
Fixe; stable
Vast
La préposition
Het voorzetsel
Le message
De boodschap
Accepter; approuver
Aan/nemen (nam; heeft genomen)
Laisser (ex. Un message)
Achter/laten (liet; heeft gelaten)
L’introduction
De inleiding
Salarié; actif
werkzaam
Changeable; variable; alternant
Wisselend
Fatiguant ; exigeant; lourd (2)
Inspannend
Zwaar
Charger; imposer; accabler
Belasten
Pas sympa; peu solidaire [PROFESSIONNEL]
Oncollegiaal
L’échantillon (le nombre de répondants)
De steekproef
Le résultat (3)
Het resultaat
De uitkomst
De uitslag
Cependant; toutefois
Echter
Déterminer
Bepalen
Établir; instaurer
In/voeren
Soutenir (2)
Erachter/staan (stond; heeft gestaan)
Steunen
Le moment
Het tijdstip
Traiter; gérer
Af/handelen
De sorte que; si bien que
Zodat
D’ailleurs
Overigens
Trouver que (2)
Vinden dat
Van mening zijn dat (was; is geweest)
L’accessibilité
De bereikbaarheid
Le signe
Het teken
Pouvoir ; être capable (2)
Kunnen
In staat zijn (was; is geweest)
La plupart du temps; souvent (2)
Meestal
Vaak
La moitié
De helft
Mon ordinateur ne fonctionne pas (2)
Mijn computer doet het niet
Mijn computer werkt niet
Injoignable ; pas accessible
Onbereikbaar
Ressortir de ; transparaître de; s’avérer que
Blijken uit (bleek ; is gebleken)