In de greep van griep Flashcards
La prise; la saisie
De greep
Sur
ivm
La rencontre; l’échange
De uitwisseling
Par la suite
Nadien
Prendre (ex. Des médicaments) (2)
Uit/nemen (nam; heeft genomen)
Pakken
Le surplus; le reste
Het overschotje
La pneumonie
De longontsteking
Sauver
Redden
Sauter; omettre
Over/slaan (sloeg; heeft overgeslagen)
La prise; l’ingestion
De inname
Vacciner
In/enten
Inutile (2)
Zinloos
Nutteloos
L’otite
De oorontsteking
Qu’est-ce qu’il y a ? Qu’est-ce qui ne va pas ?
Wat scheelt er ?
L’angine
De keelontsteking
Transporter; transférer
Over/brengen (bracht; heeft gebracht)
Arrêter; retenir
Tegen/houden (hield; heeft gehouden)
La propagation
De verspreiding
Désinfecter
Ontsmetten
Le gobelet
De beker
Frotter
Wrijven (wreef; heeft gewreven)
Rincer; laver
Af/spoelen
Fermer; verrouiller
Toe/draaien
Le chiffon; le morceau de tissu
Het doekje
Propre
Proper
Appartenir à
Behoren tot
Punir d’une amende; verbaliser
Beboeten
La contamination ; l’infection
De besmetting
Je suis d’accord
Ik ben het eens
Je ne suis pas d’accord
Ik ben het niet eens
Le mot clé
Het steekwoord
La tribu
De stam
L’intestin
De darm
La série; la suite
De reeks
Le gène
Het gen
Pourtant; cependant
Nochtans
Empêcher; prévenir (2)
Verhinderen
Voorkomen (voorkwam; heeft voorkomen)