Het groene koffertje Flashcards
Le bord
De rand
Regarder fixement
Staren
Se tracasser
Piekeren
Éclater, sauter
Springen (sprong, is/heeft gesprongen)
Regarder dans les yeux
Aan/kijken (keek, heeft gekeken)
Faire un signe de la tête, hocher
Knikken
Parler à quelqu’un
Aan de praat raken
Le picotement
De kriebel (kriebels)
L’arrêt de bus
Het bushokje
Mou
Slap
Le casse-croûte
Het hapje
Pleurer, larmoyer
Tranen
Serrer, tenir, retenir
Vast/houden (hield, heeft gehouden)
Autoritaire, arrogant
Bazig
L’ordre, le commandement
Het bevel (bevelen)
La serviette
De handdoek (handdoeken)
Faire la grasse matinée
Uit/slapen (sliep, heeft geslapen)
Appartenir à
Horen bij
Mesurer
Op/meten (mat, heeft gemeten)
Ennuyeux
Saai
Soudain
Plots
Se rendre compte
Beseffen
Prendre une décision, trancher
De knoop door/hakken
Rompre (avec quelqu’un)
Het uit/maken