Het groene koffertje Flashcards
Le bord
De rand
Regarder fixement
Staren
Se tracasser
Piekeren
Éclater, sauter
Springen (sprong, is/heeft gesprongen)
Regarder dans les yeux
Aan/kijken (keek, heeft gekeken)
Faire un signe de la tête, hocher
Knikken
Parler à quelqu’un
Aan de praat raken
Le picotement
De kriebel (kriebels)
L’arrêt de bus
Het bushokje
Mou
Slap
Le casse-croûte
Het hapje
Pleurer, larmoyer
Tranen
Serrer, tenir, retenir
Vast/houden (hield, heeft gehouden)
Autoritaire, arrogant
Bazig
L’ordre, le commandement
Het bevel (bevelen)
La serviette
De handdoek (handdoeken)
Faire la grasse matinée
Uit/slapen (sliep, heeft geslapen)
Appartenir à
Horen bij
Mesurer
Op/meten (mat, heeft gemeten)
Ennuyeux
Saai
Soudain
Plots
Se rendre compte
Beseffen
Prendre une décision, trancher
De knoop door/hakken
Rompre (avec quelqu’un)
Het uit/maken
Inventer
Bedenken (bedacht, heeft bedacht)
Le report
Het uitstel
Attendre avec impatience
Uit/kijken naar (keek, heeft gegeken)
Défaire ses bagages
Uit/pakken
On doit laisser le temps faire son œuvre
Komt tijd, komt raad
Faire tournoyer
Zwieren
La serrure
Het slot (sloten)
Ouvrir (par exemple une serrure de valise)
Los/maken
Le couvercle
Het deksel
Ouvrir brusquement
Open/klappen
Vif, intense
Fel
Attirer à soi
Toe/trekken naar zich (trok, heeft getrokken)
Le tissu
De lap
La robe
De jurk
Le maillot de bain
Het badpak
Apparaître
Tevoorschijn komen (kwam, is gekomen)
Dentelle
Kant
Le soutien-gorge
De beha (beha’s)
Le noeud
Het strikje
La trousse, la pochette
Het tasje
La fermeture éclair
De rits
Se gratter
Krabben
Saisir
Grijpen (greep, heeft gegrepen)
Passer
Voorbij/komen (kwam, is gekomen)
La poche latérale
Het zijvak