Kijk naar jezelf : wat maakt jou gelukkig? Flashcards
1
Q
Perdu; égaré
A
Verdwaald
2
Q
Partir; s’en aller
A
Verdwijnen (verdween; is verdwenen)
3
Q
Les blagues
A
De moppen
4
Q
Arrêter; mettre hors circuit
A
Uit/schakelen
5
Q
Consacrer à; dépenser à
A
Besteden aan
6
Q
Le moyen
A
Het middel
7
Q
Rompre; transgresser
A
Verbreken (verbrak; heeft verbroken)
8
Q
Imposer; infliger
A
Op/leggen
9
Q
Donner une pression; ressentir
A
Aan/voelen
10
Q
Freiner
A
Af/remmen
11
Q
L’inhibition; le blocage
A
De remming
12
Q
Avancer
A
Vooruit/gaan (ging; is gegaan)
13
Q
La tentation
A
De verleiding
14
Q
De temps en temps
A
Af en toe
15
Q
Annuler
A
Af/bellen