TAK H3 Flashcards

1
Q

Het alarmsysteem gaat niet af, maar er is wel een inbreker. Waar is er sprake van?

A

Fout-negatief

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Er zijn verschillende soorten criteria die kunnen worden ingezet om een inschatting te maken van de ernst van de problematiek. De frequentie van het probleemgedrag is een voorbeeld van..

A

Een kwalitatief criterium

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

De vraag: wat zijn de rechten en plichten van de betrokkenen? is een vraag die je stelt in de fase:

A

Probleemherkenning

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Uit welke 3 dimensies bestaat het drie-dimensionele model?

A

Maatschappelijke, relationele en individuele dimensie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wanneer mag je na de afronding van de eerste fase van de regulatieve cyclus (probleemherkenning) niet door met de hulpverlening?

A

Wanneer er relationele of juridische beletsels zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wanneer een test altijd positief uitslaat wanneer er sprake is van het gezochte probleem, is er sprake van…

A

Een hoge sensitiviteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat wordt NIET in de slotfase van ‘hypothesevorming’ overwogen?

A

Of de verhouding tussen hulpverlener en hulpvrager op zich werkt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat is het doel in de eerste fase van probleemherkenning?

A

Een gedeelde visie op het probleem ontwikkelen tussen hulpverlener en hulpvrager

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat is het sleeper-effect, wat voor kan komen in de evaluatiefase?

A

Het probleem vergt meer tijd om te veranderen, waardoor effecten pas na maanden zichtbaar worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat is datatriangulatie?

A

Gebruik van meerdere dataverzamelingsmethode

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat is in eerste instantie het interventiedoel

A

Behandeling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Welk onderstaand begrip hoort wel bij het discriminerend vermogen van een test?

A

Terecht-positief

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Waarom wordt er soms gebruik gemaakt van getrapte diagnostiek?

A

In de huidige klinische praktijk wordt vaak voor een getrapte benadering gekozen, waarbij sommige fasen snel worden afgerond. Waar de problematiek eenvoudig is en er amper risico is om relevante problemen over het hoofd te zien, kan op grond van minimale diagnositiek snel en oplossingsgericht gewerkt worden, onder het motto: ‘zo kort als mogelijk, maar zo lang als nodig’

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Om het verloop van de interventie te controleren (monitoren) worden criteria gebruikt. Aan welke drie eisen dienen deze criteria te voldoen?

A
  1. De criteria vloeien logisch voort uit de doelstellingen van de interventie.
  2. De criteria hebben betrekking op de centrale elementen van de problematiek zoals deze is vastgesteld in de probleemdefinitie.
  3. De criteria zijn voor de hulpvrager herkenbaar als indicatoren voor de mate waarin zijn hulpvraag beantwoord is.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Noem een belangrijke handeling die nodig is om te kijken of een behandeling effect heeft gehad op de lange termijn.

A

Het houden van een follow-up meeting. Daarnaast kan ook rekening gehouden worden met het sleeper-effect, mocht er nog geen zichtbare verbetering hebben plaatsgevonden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat zijn de 3 niveaus van doelen en wat houden deze in?

A
  • Het hoofddoel is behandeling waarbij er een interventie wordt ingezet om de problemen direct aan te pakken.
  • Als dit niet lukt dan is management het doel, hiermee wordt de beheersbaarheid van de problemen nagestreefd.
  • Als ook dit niet mogelijk is, is het doel het onder controle houden van de problemen zodat ze in ieder geval niet verergeren.
17
Q

Wat is het verschil tussen sensitiviteit en specificiteit

A

Als er sprake is van een effect en dat effect ook wordt aangegeven is er sprake van sensitiviteit.
Wanneer er geen effect is en de test ook aangeeft dat er geen effect is, is er sprake van specificiteit.

18
Q

Wat houdt empowerment van de hulpvrager in?

A

Het streven om de hulpvrager zelf grip te laten krijgen op zijn of haar situatie

19
Q

‘Maatschappelijke ontwikkelingen hebben de verhouding tussen hulpvrager en hulpverlener de afgelopen decennia sterk veranderd’. Wat is er veranderd en waaraan zie je dat?

A

De kennis onder leken over psychosociale problemen is aanzienlijk toegenomen. De hulpvrager komt sterker over met gerichte vragen over classificatie en de hulp die hij zoekt.
Grotere focus op het herstel van de eigen verantwoordleijkheid van de hulpvrager

20
Q

Wat zijn de 5 kwalitatieve criteria?

A

Lijdensdruk, sociaal functioneren, lichamelijk functioneren, psychisch functioneren en klinisch syndroom

21
Q

Onder welke fase valt de ‘casusconceptualisatie’ en waarom?

A

Onder probleemdefiniering. Het is een integrerende behandelbespreking waarbij er tot een probleemdefinitie gekomen wordt.
Er wordt hierbij door de hulpverlener beslist wat de oorzaken zijn van het probleem, wat er centraal staat en welke doelen daaruit voortvloeien.

22
Q

Een goede probleemdefiniëring heeft bepaalde eigenschappen (7). Noem ze en leg uit

A
  • Concrete formulering, zodat er geen verwarring kan ontstaan, ook niet wanneer achteraf het dossier wordt geraadpleegd.
  • Het is acceptabel voor de hulpvrager: als dit niet het geval is, zal de medewerking aan de hierop gebaseerde doelen problematisch worden.
  • Het is geïntegreerd; alle klachten en beschermde factoren moeten in een toereikend geheel een plaats krijgen.
  • Het is theoretisch aanvaardbaar; de probleemdefinitie dient aan te sluiten bij empirische kennis en de uitkomsten van de onderzoeken in dit individuele geval.
  • Het is toetsbaar; dient controleerbaar te zijn.
  • Het is functioneel; op grond hiervan moeten voorspellingen kunnen worden gedaan.
  • Efficiënt; als er meerdere theoretische invalshoeken gekozen kunnen worden, kiest men de benadering die de hulpvrager op de korte termijn het beste kan helpen.
23
Q

Wat zijn de kwanitatieve criteria?

A

Frequentie probleemgedrag, duur probleemgedrag, intensiteit probleemgedrag, en omvang van probleemgedrag.