T1 hfst 2 - Individuele verschillen Flashcards

1
Q

Definitie intelligentie (3)

A
  • Geen algemeen geaccepteerde definitie
  • Boring: “Intelligentie is wat door intelligentietests wordt gemeten.”
  • denken, redeneren en problemen oplossen –> behoort tot de beste voorspellers van arbeidsprestaties in allerlei functies.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Algemene intelligentie (5)

A
  • Spearman: intelligentie is een ‘general factor’ –> g-factor of general mental ability (GMA)
  • Test die algemene intelligentie meten zijn allemaal aan elkaar gerelateerd
  • betrouwbaar en kan vrij nauwkeurig worden gemeten
  • Voorspeller van beroepsniveau dat gehaald kan worden, van de prestaties binnen een beroep en van trainingsprestaties
  • Niet alleen aangeboren vermogens van mensen, maar ook persoonlijke en situationele factoren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat is het belang van de omgeving voor de ontwikkeling van het IQ? (2)

A
  • verschillen in cognitieve vermogens zijn het resultaat van verschillen in kansen die iemand krijgt om te leren –> dus gedeeltelijk situationeel.
  • Gemiddelde toename van 6 punten van het IQ van kinderen uit een arbeidersgezin wanneer zij na adoptie opgroeien in een middenklasgezin.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Het traditioneel model van cognitieve vermogen van Binet & Simon (4)

A
  • 2 Franse psychologen die de eerste valide intelligentietest ontwikkelden.
  • Doel: na invoering leerplicht, kinderen identificeren met een onvoldoende verstandelijk vermogen.
  • Nog steeds de basis van hedendaagse intelligentietests
  • Principe van de test: het in kaart brengen van gedrag bij de uitvoering van zorgvuldig gekozen taken.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Standaardisatie van tests

A
  • iedereen krijgt in theorie dezelfde kans om te presteren
  • traditionele tests van cognitief vermogen en intelligentie worden gewoonlijk op gestandaardiseerde wijze afgenomen –> Zo kunnen verschillen tussen individuen worden bepaald, gezien wordt aangenomen dat alle individuen evenveel kans hebben gekregen om de vragen correct te beantwoorden. Ze hebben allemaal de test onder dezelfde omstandigheden ingevuld.
  • Nadeel: mensen worden niet beoordeeld op hun vermogen om dagelijkse taken uit de praktijk uit te voeren.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Praktische intelligentie

A
  • Sternberg
  • Het vermogen problemen uit de praktijk op te lossen adhv informatie die niet noodzakelijkerwijs in de formulering van het probleem is vervat –> veel mogelijke oplossingen (in tegenstelling tot de meeste intelligentietests)
  • slechts een matige correlatie met traditionele IQ-tests
  • Toch voorspellende factor voor variantie in academische en beroepsprestaties (meer dan alleen door IQ-tests kan worden verklaard)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Testen binnen het paradigma van maximale prestatie

A

Als gevolg van de specifieke vragen die worden gesteld, de omstandigheden waarin de test wordt afgelegd of door verschillende andere oorzaken vormt de testprestatie van de betrokkene mogelijk geen reflectie van diens achterliggende vermogens.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Vloeibare intelligent

A
  • Cattell & Horn
  • het vermogen om na te denken, daarin ook ‘beweeglijk’ te zijn (puzzels) en het vermogen tot abstract redeneren
  • meer de genetische component van intelligentie
  • via training kan het worden versterkt, zodat de afname ervan wordt vertraagt
  • Piekprestatie tot de leeftijd van 30-40 jaar
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Gekristalliseerde intelligentie

A
  • Cattell & Horn
  • Het vermogen om te leren van ervaringen. Ook tekstbegrip en woordenschat vallen hieronder.
  • wordt sterker naarmate we ouder worden.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Punten van kritiek op intelligentietests (3)

A
  • ze zouden niet de zuivere, onderliggende intelligentie meten, maar een mix van degelijke intelligentie en aangeleerde of verkregen kennis. Sociaal-economische of etnische achtergrond zou een invloed hebben.
    –> deze bezwaren werden tenietgedaan door de g-factortheorie: taalbeheersing, vloeibaar IQ maar ook ruimtelijk inzicht hangen sterk met elkaar samen en kunnen vanuit 1onderliggende variabele verklaard worden. –> dmv meta-analyse toch enig bewijs van het tegendeel: cognitieve vaardigheidstests zijn mogelijk niet voor elke etnische groep een eerlijke beoordeling van hun potentieel (ondanks standaardisatie)
  • ze slagen er niet altijd in de inspanningen te maximaliseren in een omgeving met een geringe belang: is het echt een maat voor iemands beste prestaties?
  • Stress kan ook van invloed zijn op de prestatie bij meetvariabelen voor intelligentie: hoge concentratie stresshormonen kan een negatieve invloed hebben op hersengebieden die belangrijk zijn voor het reguleren van de concentratie en het geheugen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Geslacht en g-factor

A
  • geen bewijs voor geslachtsverschillen
  • Geslachten kunnen mogelijk verschillende aanleg hebben voor bepaalde aspecten van intelligentie:
    – Mannen: meer visueel-ruimtelijke vaardigheden
    – Vrouwen: meer verbale vaardigheden
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

4 hedendaagse benaderingen van intelligentie

A
  1. De meervoudige intelligentietheorie van GARDNER
  2. STERNBERGS triarchische intelligentietheorie
  3. CARROLLS drielagentheorie van cognitieve vermogens
  4. Emotionele intelligentie (GOLEMAN, JOSEPH en NEWMAN)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

De meervoudige intelligentietheorie van Gardner

A

Theorie ontwikkeld obv onderzoek naar begaafdheid en hersenschade.
9 types van intelligentie die mensen ervaren:
1. Linguïsisch: het vermogen om jezelf effectief te uiten mbv taal
2. Ruimtelijk: het vermogen om mentale beelden te creëren en te manipuleren om bepaalde problemen op te lossen
3. Muzikaal: het vermogen om toonhoogtes en ritmes te herkennen en toe te passen en zo een instrument te bespelen, te zingen of te componeren.
4. Logisch-mathematisch: het vermogen om patronen waar te nemen, conclusies te trekken uit gegevens en logisch te redeneren.
5. Kinesthetisch: het vermogen om mentale vermogens te gebruiken om de eigen lichaamsbeweging te coördineren, zoals bij sport, dans of chirurgie.
6. Interpersoonlijk: het vermogen om de gevoelens van anderen op te vangen en te begrijpen
7. Intrapersoonlijk: het vermogen om te reflecteren en eigen gevoelens en motieven te begrijpen
8. Natuurgerichtheid: het vermogen om objecten in de natuurlijke wereld te herkennen en te categoriseren
9. Existentieel: het vermogen om je eigen positie in het menselijk bestaan te bepalen, zoals je houding tov leven en dood

De intelligenties opereren gelijktijden en vullen elkaar aan wanneer iemand vaardigheden ontwikkelt of problemen oplost.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Voor- en tegenstanders van Gardner

A

Voorstanders: veel pedagogen passen zijn theorie toe

Tegenstanders:
- er lijkt geen bewijs te zijn voor het bestaan van de theorie. De theorie komt niet overeen met het algemeen aanvaarde g-concept en met de waarschijnlijke impact van omgevingsinvloeden.
- enkele primaire mentale vermogens die met intelligentie geassocieerd worden (vb woordenschat, inductief redeneren, geheugen en perceptiesnelheid) kunnen niet in het systeem worden geclassificeerd.

Volgens Gardner moeten onderzoekers zich vooral richten op het in kaart brengen intellectuele processen die ‘g’ niet verklaart.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

De triarchische intelligentietheorie van Sternberg

A

3 aan elkaar gerelateerde subtheorieën:
1. De analytische deeltheorie: abstracte probleemoplossing, de denkstrategieën die iemand daarbij gebruikt, en het lerend vermogen
–> de vaardigheid die door de meeste intelligentietests wordt gemeten
2. De creatieve deeltheorie: (ook experimentele intelligentie) inzichten die mensen hebben, hun vermogen om creatief te denken en om jezelf aan nieuwe situaties aan te passen.
–> weerspiegeling van hoe iemand zijn interne wereld aan de externe wereld relateerd.
3. De praktische deeltheorie: het vermogen om alledaagse taken te begrijpen en uit te voeren
–> hoe iemand in de externe wereld staat en kan omgaan met mensen en gebeurtenissen.
= de basis van de test van praktische managementintelligentie van Sternberg (meet oa het vermogen om bondige memo’s te schrijven, mensen te motiveren en taken te delegeren) –> testen van mentale vaardigheden, attitude en emotionele factoren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

De drielagentheorie van cognitieve vermogens van Caroll

A

De theorie geeft een nieuwe definitie van intelligentie waarin een component van praktische kennis is opgenomen. Eerdere theorieën worden gecombineerd en uitgebreid door intelligentie te conceptualiseren in een drielagenmodel (strata):
- Algemene intelligentie (stratum III): lijkt het meest op ‘g’, reflectie van één factor van ‘algemene intelligente’
- Brede intelligentie (stratum II): verdeeld algemene factor in brede vermogens zoals vloeibare en gekristalliseerde intelligentie, algemeen geheugen en visuele perceptie
- Nauwe intelligentie (stratum I): Verdere verdeling stratum 2 in specifieke vermogens, bv beeldherkenning en taalbeheersing

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Emotionele intelligentie volgens Goleman

A
  • Defintie Goleman: Het vermogen jezelf motiveren, vol te houden bij tegenslag, om impulsen beheersen, om niet direct toe te geven aan bevrediging, om stemmingen te beheersen en hoopvol te blijven.
  • Kritiek: te breed, vooral betrekking op reeds bestaande theorieën over persoonlijkheid en intelligentie.
  • Het model heeft direct betrekking op de werkvloer
  • Definiëring van emotionele competentie: aangeleerd, op EI gebaseerd vermogen dat tot uitstekende prestaties op het werk leidt.
    –> werkt op 4 domeinen:
    – zelfbewustzijn
    – zelfmanagement,
    – sociaal bewustzijn
    – relatiemanagement
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Emotionele intelligentie volgens Joseph en Newman

A

Emotieperceptie heeft invloed op emotie-inzicht, en die heeft invloed op emotieregulatie, die dan weer invloed heeft op arbeidsprestaties.

  • Emotieperceptie: het vermogen emoties bij zichzelf en anderen te herkennen.
  • Emotie-inzicht: begrijpen hoe emoties zich ontwikkelen, hoe ze onderling verschillen en welke passend zijn in welke situatie
  • Emotieregulatie: beïnvloeden welke emotie iemand heeft, wanneer deze voorkomen en hoe deze worden ervaren en geuit. Deze is van invloed op de arbeidsprestaties, via het genereren van een affectieve toestand (stemming).
  • Positieve affectieve toestand = gunstig arbeidsgedrag
    –> minder kans op ineffectieve strategieën voor emotieregulatie, zoals verdringing en surface acting (maskeren of onderdrukken van emoties en andere emoties spelen).
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Emotionele intelligentie en neuroticisme

A

Mensen met een hoge mate van neuroticisme reguleren hun emoties minder effectief dan mensen met een oge mate emotionele stabiliteit. Emotionele stabiliteit is de voorloper van emotieregulatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Emotionele intelligentie en consciëntieusheid

A

Consciëntieuze personen (methodisch, voorzichtig, zorgvuldig) functioneren bovengemiddeld goed interpersoonlijk, en de emoties van onzekerheid zijn bij hen slechts in een beperkte mate aanwezig. Deze personen zouden beter zijn in het gebruiken van emotionele aanwijzingen (zoals gelaatsuitdrukkingen) om hun behoefte aan gecontroleerd gedrag te sturen. Consciëntieusheid heeft een positieve relatie met emotieperceptie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Emotionele intelligentie en Lock

A

Emotionele intelligentie kan niet strikt worden ingedeeld als een soort intelligentie: het concept is te breed om juist te kunnen meten, begrijpen en op zinvolle wijze toe te passen.

20
Q

Emotionele intelligentie en Conte

A

Hij waarschuwde tegen het gebruik van meetvariabelen van emotionele intelligentie, totdat uit nader onderzoek is gebleken dat EI een valide concept is.

21
Q

2 belangrijke problemen met EI aangegeven door Zeidner

A
  1. De EI-metingen hebben geen uitgebreide normgroep die duidelijk maken hoe EI door de verschillende beroepsgroepen heen varieert. Verschillende beroepen stellen verschillende emotionele eisen.
  2. Er ontbreken aanwijzingen dat EI-metingen verband houden met toekomstige beroepsprestaties.
    Uitzondering: Joseph en Newman stellen dat emotieregulatie van invloed is op arbeidsprestaties.
    Newsome, Day en Catano: EI hangt niet samen met academische prestaties
22
Q

2 algemene bemerkingen ivm EI

A
  1. Het concept kan misschien beter in een ontwikkelingscontext worden toegepast dan in een selectie- en beoordelingsperspectief
  2. EI is een populair begrip, maar moeilijk te meten
23
Q

Persoonlijkheidskenmerken

A

neigingen of voorkeuren om je in een specifieke situatie op een bepaalde manier te gedragen.

24
Q

De 5 belangrijkse persoonlijkheidsdimensies (Big Five)

A
  1. Openheid voor nieuwe ervaringen vs geslotenheid: fantasierijk, esthetisch ingesteld, openstaan voor gevoelens, actief en veel ideeën hebben.
  2. Consciëntieusheid (of zorgvuldigheid) vs laksheid: zich competent voelen, voorkeur voor orde, plichtsgetrouw, prestatiegericht, gedisciplineerd, bedachtzaam.
  3. Extraversie vs introversie: warm, sociaal, actief (energiek), gericht op uitdaging en het ervaren van positieve emoties.
  4. Meegaandheid vs antagonisme: vriendelijk, vertrouwend, rechtdoorzee, meegaand, bescheiden, rustig, inschikkelijk.
  5. Neuroticisme vs emotionele stabiliteit: gespannen, depressief, gericht op zichzelf, impulsief en kwetsbaar.
25
Q

Culturele toepasbaarheid van de Big Five

A

Er zijn veel aanwijzingen dat de Big Five-theorie in veschillende culturen toepasbaar is, maar het lijkt beperkt te zijn tot moderne, geletterde, geïndustrialiseerde culturen.
Ook lijkt het alsfo de dimensie ‘openheid voor nieuwe ervaringen’ niet zo goed gedefinieerd is als de andere dimensies.

26
Q

6de dimensie van de Big Five

A

Lee en Ashton: voeren een 6de dimensie aan
–> eerlijkheid-nederigheid: oprechtheid, rechtvaardigheid, aversie tegen hebzucht en bescheidenheid.

Ze geven hiervoor een meetinstrument in hun HEXACO-persoonlijkheidsvragenlijst.

27
Q

Wat is het nut van de Big Five?

A

Het is een opmerkelijke ontwikkeling in de analytische benadering van persoonlijkheid.
MAAR: de theorie is misschien niet zo accuraat in het voorspellen van werkprestaties.

Costa & Mc Crae: voor en nadelen bespreken van de scores op de Big Five
- vb zorgvuldigheid: hoge score heeft verband met goede prestaties in studie en werk, maar kan ook leiden tot muggenzifterij, compulsieve netheid of workaholicgedrag.
- er is kritiek op de onvoldoende samenhang tussen facetten die binnen 1 dimensie vallen en gemeten worden.

28
Q

Wat wordt bedoeld met de facetten van de Big Five?

A
  • Vervolgonderzoek op de Big Five heeft aangewezen dat elke dimensie bestaat uit onderliggende ‘facetten’. Het opsplitsen in facetten heeft als voordeel dat er verfijnder onderzoek gedaan kan worden, in plaats van te werken met brede dimensies.
  • DeYoung et al., 2007 splitsen elke hoofddimensie uit in twee subdimensies/facetten.
  • De NEO Personality Inventory (Revised) (NEO-PI-R) is een meetinstrument dat de Big Five meet aan de hand van 6 onderliggende subdimensies of facetten.
29
Q

Welke facetten behoren bij de ‘zorgvuldigheid’ van de Big Five?

A
  1. Nijverheid:
    Prestatiegericht: hoge ambities en hard werken om doelen te bereiken; gedreven om te slagen
    Competentie: het gevoel dat men bedreven, bedachtzaam en verstandig is
    Zelfdiscipline: het vermogen om taken te beginnen en uit te voeren, zelfmotiverend; volhardend
  2. Ordelijkheid:
    Beraadslaging: vermogen om goed na te denken alvorens te handelen; voorzichtig en weloverwogen
    Plichtsbesef: beheerst door je geweten; ethisch; morele verplichtingen nakomen
    Ordelijkheid: netjes, opgeruimd en overzichtelijk; methodisch
30
Q

Welke facetten behoren bij de ‘meegaandheid’ van de Big Five?

A
  1. Compassie (mededogen)
    Tederheid: sympathie voor de menselijke kant van sociaal beleid; bezorgd om anderen
    Altruïsme: actieve zorg voor het welzijn van anderen; behulpzaam, genereus en attent
    Vertrouwen: geloof dat anderen eerlijk zijn en goede bedoelingen hebben; niet sceptisch
  2. Beleefdheid
    Meewerkendheid: coöperatie; proberen agressie te remmen; vergevingsgezind; zachtaardig
    Bescheidenheid: bescheiden en zichzelf wegcijferend
    Rechtuitheid: oprecht; niet bereid om te manipuleren door middel van vleierij of bedrog
31
Q

Welke facetten behoren bij de ‘neuroticisme’ van de Big Five?

A
  1. Volatiliteit
    Boze vijandigheid: snel boos; gemakkelijk gefrustreerd en geïrriteerd door anderen; bitter
    Impulsiviteit: onvermogen om verlangens of drang onder controle te houden; vatbaar voor verleiding
  2. Teruggetrokkenheid
    Angst: bezorgd, angstig, vatbaar voor zorgen, gespannen, zenuwachtig
    Depressie: depressief affect, schuldgevoel, verdriet, hopeloosheid; vatbaar voor neerslachtigheid
    Zelfbewustzijn: schaamte en verlegenheid, gevoelig voor spot
    Kwetsbaarheid: gevoeligheid voor het ervaren van stress; gemakkelijk in paniek
32
Q

Welke facetten behoren bij de ‘openheid’ van de Big Five?

A
  1. Intellect
    Ideeën: intellectuele nieuwsgierigheid; bereidheid om nieuwe ideeën te overwegen
  2. Openheid
    Acties: bereidheid om verschillende activiteiten uit te proberen; voorkeur voor afwisseling boven de routine
    Esthetiek: waardering voor kunst en schoonheid, geraakt door poëzie en muziek
    Fantasie: actieve verbeelding; neiging tot dagdromen; in gedachten verzonken
    Gevoelens: ontvankelijk voor innerlijke gevoelens en emoties; empathisch
    Waarden: bereidheid om waarden opnieuw te onderzoeken; liberaal; antitraditie en anti-autoriteit
33
Q

Welke facetten behoren bij de ‘extraversie’ van de Big Five?

A
  1. Enthousiasme
    Gezelligheid: gezellig; voorkeur voor gezelschap van anderen; “hoe meer hoe beter”
    Positieve emoties: ervaar vreugde; gemakkelijk lachen; vrolijk en optimistisch; opgewekt
    Warmte: aanhankelijk en vriendelijk; informeel en onvoorwaardelijk tegenover anderen
    Sensatie-zoeken: op zoek naar opwinding; verlangen naar sensatie en stimulatie
  2. Assertiviteit
    Sensatie-zoeken: (idem)
    Activiteit: geeft de voorkeur aan een snel leven; hoog energieniveau; krachtig
    Assertiviteit: dominant, krachtig en sociaal vaardig; de leiding nemen
34
Q

Persoonlijkheid en organisationeel burgerschapsgedrag

A

Organisationeel burgerschapsgedrag (OCB): prestaties die werknemers op het werk verrichten, maar die niet in functieomschrijvingen staan.

  • Een hoge mate van zorgvuldigheid en meegaandheid vertoont een sterke relatie met OCB.
  • Emotionele stabiliteit (omgekeerde van neuroticisme), extraversie en openheid voor nieuwe ervaringen hebben ook een sterke relatie met OCB
35
Q

Verandert de persoonlijkheid gedurende het leven?

A
  • veel onderzoek concludeert dat persoonlijkheid stabiel is
  • MAAR, meta-analyses van Roberts et al.: naarmate mensen ouder werden, was er toename van sociale assertiviteit en emotionele stabiliteit (facetten van extraversie) en zorgvuldigheid (vooral tussen 20 en 40j)
  • EN, meta-analyse van Rantanen et al.: tussen 33 en 42j toename van extraversie, openheid, altruïsme en zorgvuldigheid, EN extraversie en zorgvuldigheid verandert minder bij mannen dan bij vrouwen
36
Q

Person-environment fit

A

De functionaliteit van persoonlijkheidskenmerken is contextueel bepaald.

37
Q

Persoonlijkheidsvragenlijsten

A
  • moeten aan enkele psychometrische criteria voldoen voordat je ze als een valide meetinstrument kunt beschuwen
    Valide = meet wat hij moet meten
    Betrouwbaar = de meting is accuraat en consistent
  • COTAN = commissie Testaagelegenheden Nederland
    –> psychodiagnostische instrumenten beoordelen adhv criteria als testconstructie, uitvoering van de handleiding en testmateriaal, betrouwbaarheid, validiteit en de kwaliteit van de normgroep
38
Q

Rolleninnovatie

A
  • werken is tegenwoordig meer verspreid en virtueel –> rolleninnovatie is essentieel
  • Door het grote belang van samenwerking zijn afgebakende functieomschrijvingen steeds minder relevant
39
Q

Creativiteit

A

het genereren van nieuwe en geheel originele ideeën. Dit kan op eigen houtje worden bereikt

40
Q

Innovatie

A

Een breder begrip dan creativiteit, omdat het ook de toepassing en implementatie omvat van bestaande ideeën met als doel iets nieuws en nuttigs te produceren (in de context van groepen, organisaties of maatschappijen).
Het wordt vaak als een proces gezien, omdat het implementeren van nieuwe ideeën noorzakelijkerwijs gepaard gaat met beïnvloeding van anderen.

41
Q

Is creativiteit equivalent aan genialiteit?

A
  • Guilford, theorie van de Structure of Intellect (SI): creatief denken is een mentale vaardigheid die te maken heeft met divergent productie (= verschillende richtingen uit denken)
    –> MAAR, er is twijfel: kan creativiteit goed worden gemeten? de kwantiteit van ideeën wordt bestudeerd ipv de kwaliteit. Innovatie is alleen nuttig als het waarde toevoegt aan de organisatie.
  • Genialiteit zou nauw verweven zijn met een voorkeur voor innovatie
    –> MAAR, er zijn onvoldoende aanwijzingen voor een direct verband. Zodra IQ-scores over de 115 gaan, is het het verband bijna nihil.
42
Q

Literatuuronderzoek van Patterson over innovatie en individuele verschillen

A

De literatuur kan in volgende categorieën verdeeld worden: het verband tussen innovatie en
- intelligentie
- kennis
- persoonlijkheid
- motivatie
- stemming
- waarden

43
Q

Kennis en innovatie

A
  • Kennis is een zeer belangrijke variabele voor creatief denken en voor innovatie
  • Essentiële voorwaarde voor innovatie: kunnen absorberen van domeinspecifieke kennis.
  • Literatuur toont ook aaan dat te veel expertise op één terrein belemmerend kan werken
  • Simonton: zowel te weinig als te veel kennis binnen een bepaald domein een nadelig effect kan hebben op innovatie
44
Q

Motivatie en innovatie

A

Onderscheid tussen:
- Instrinsieke motivatie: een activiteit wordt gewaardeerd en uitgevoerd vanwege de activiteit zelf en wanneer de betrokkene een werkelijke passie en belangstelling heeft voor de innovatie op zich.
- Extrinsieke motivatie: een taak wordt uitgevoerd met het doel een beloning te verkrijgen die van de taak kan worden onderscheiden (vb betaling)

–> intrinsieke motivatoren hebben een sterkereen consistentere relatie met innovatie. Hoewel ook een constructieve evaluatie bevordelijke kan zijn voor innovatie.

45
Q

Intelligentie en creativiteit

A
  • Furnham: ontdekt dat vloeibare intelligentie en hypomanie (= periode van meer energie, prikkelbaarheid en verminderde slaapbehoefte) positief samenhangen met creativiteit.
  • Ook de Big Five was een valide voorspeller van creativiteit
  • Hoe hoger vloeibare intelligentie en hoe hoger openheid voor nieuwe ervaringen, hoe hoger ook de creativiteit
  • Hoe zorgvuldiger, hoe lager de creativiteit

Opgelet: de functionaliteit van persoonlijkheidskenmerken is contextueel bepaald.

46
Q

Emoties, stemmingen en innovatie

A
  • Affect: subjectief gevoel met een algemene langdurige toestand (monterheid, depressie) en een specifieke toestand (geluk, woede)
  • Stemming en emoties zijn subtypes van affect:
    Emoties: direct gericht op specifieke prikkel
    Stemmingen zijn niet direct gericht
  • Onderzoek spreekt elkaar tegen: bij sommige faciliteert positieve stemming innovatie, bij andere negatieve stemming
  • Mogelijk zijn verschillende stemmingen tijdens verschillende fasen van het innovatieproces van belang
47
Q

Waarden en innovatie

A
  • waarden: aangeleerde overtuigingen die dienen als leidend principe voor de wijze waarop iemand zich zou moeten gedragen
  • Dollinger: de wens creatief te zijn is een centraal element bij innovatie –> innovatie = kernwaarde
  • Empirisch onderzoek: inconsistente resultaten voor de vraag door welke waarden innovatie nu precies wordt gefaciliteerd
48
Q

Sociaal-cognitieve benaderingen van individuele veschillen

A

Over de relatieve invloed van persoonlijke en situationele variabelen bestaat onenigheid:
- Sommige deskundige stellen dat vooral de situatie bepalend is (zie experiment Milgram)
- Roberts en Del Vecchio: meta-analyse toont aan dat persoonlijkheid alleen in de kindertijd veranderlijk is, en daarna stabiel is.
- De moderne psychologie: ruimte voor zowel persoonlijk als situationele variabelen

49
Q

Welke op cognitie gebaseerde persoonlijkheidskenmerken zijn ontwikkeld en onderzocht?

A
  • proactiviteit
  • persoonlijk initiatief
  • vertrouwen in eigen kunnen
  • attributiestijl
  • locus of control

–> deze kenmerken hebben allemaal met motivatie te maken.
Wordt de invloed van persoonlijkheidskenmerken op werkprestaties weer beïnvloed door individuele verschillen in cognitieve stijl?

50
Q

Casestudy: De marshmallowtest

A
  • MISCHEL: 4-jarigen, meten van succes in verdere leven, belang van leren van uitstellen van beloning
  • Kritiek: slechts 1 replicatiestudie, geen verband met IQ, en slechts beperkt aantal kinderen terug opspoorbaar van originele test.