Suetonius, De vita Caesarum, Gaius Caligula, hoofdstuk 50

Question 1

ac

Answer 1

voegwoord
en

Question 2

ad

Answer 2

voorzetsel + acc.
naar, bij, om te (bij een gerundium)

Question 3

at

Answer 3

voegwoord
maar

Question 4

aut

Answer 4

voegwoord
of

Question 5

causa

Answer 5

causae (vr)
oorzaak, rechtszaak

Question 6

ceterus

Answer 6

cetera, ceterum
overig

Question 7

circa

Answer 7

voorzetsel + acc.
rondom

Question 8

color

Answer 8

coloris (m.)
kleur

Question 9

com-

Answer 9

con-, co-
prefix bij werkwoorden
bijeen-, grondig

Question 10

corpus

Answer 10

corporis (onz)
lichaam

Question 11

de

Answer 11

voorzetsel + abl.
van, over

Question 12

etiam

Answer 12

voegwoord
zelfs

Question 13

e(x)

Answer 13

voorzetsel + abl.
uit, van

Question 14

e(x)-

Answer 14

prefix bij werkwoorden
uit-, tot het einde

Question 15

fera

Answer 15

ferae (vr)
wild dier

Question 16

formido

Answer 16

formidinis (vr)
angst

Question 17

habere

Answer 17

habeo, habui, habitum
hebben, beschouwen als

Question 18

in

Answer 18

voorzetsel + acc.
naar, tegen, met het oog op

Question 19

is

Answer 19

ea, id
die/dat, hij/zij/het

Question 20

latus

Answer 20

lata, latum
breed

Question 21

magnus

Answer 21

magna, magnum
groot

Question 22

natura

Answer 22

naturae (vr)
natuur

Question 23

nullus

Answer 23

nulla, nullum
geen

Question 24

oculus

Answer 24

oculi (m)
oog

Question 25

omnino

Answer 25

bijwoord
helemaal

Question 26

omnis

Answer 26

omnis, omne
ieder, geheel, (mv) alle

Question 27

-osus

Answer 27

-a, -um
achtervoegsel bij adjectieven
-vol

Question 28

pars

Answer 28

partis (vr)
deel, kant

Question 29

ponere

Answer 29

pono, posui, positum
plaatsen

Question 30

pro-

Answer 30

prefix bij werkwoorden
voor-

Question 31

quicumque

Answer 31

quaecumque, quodcumque
om het even wie/wat/welk

Question 32

-spicere

Answer 32

-spicio, -spexi, -spectum
zien

Question 33

stare

Answer 33

sto, steti, statum
staan

Question 34

superus

Answer 34

supera, superum
zich boven bevindend

Question 35

-tas

Answer 35

-tatis (vr)
achtervoegsel bij substantieven
-heid (duidt een eigenschap aan)

Question 36

terrere

Answer 36

terreo, terrui, territum
doen schrikken

Question 37

trans-

Answer 37

prefix bij werkwoorden
over-

Question 38

transire

Answer 38

transeo, transii, transitum
overgaan, voorbijgaan

Question 39

vero

Answer 39

voegwoord
echter

Question 40

vertex

Answer 40

verticis (m)
draaikolk, kruin

Question 41

vultus

Answer 41

vultus (m)
gezicht