woordenschat examen december 2024 Flashcards
a(b)
voorzetsel + ablatief
van(af), sinds, (P. ww) door
ab-
a-, abs-, au-
prefix bij werkwoorden
af-
abesse
absum, afui, /
weg zijn, verwijderd zijn
ac
voegwoord
en
ad
voorzetsel + acc.
naar, bij, om te (bij gerundium)
admittere
admitto, admisi, admissum
toelaten
aliqui(s)
-zelfstandig: iemand
aliquis, aliquis, aliquid
-bijvoegelijk; een of ander
aliqui, aliqua, aliquod
-meervoud: enige(n)
alius
alia, aliud
ander
alius … alius
de ene … de andere, (mv) sommige(n) … andere(n)
anima
animae (vr.)
adem, ziel
animus
animi (m.)
ziel, hart, karakter
annus
anni (m.)
jaar
appellare
appello, appellavi, appellatum
aanspreken, noemen
apud
voorzetsel + acc.
bij
arma
armorum (onz. mv.)
wapens
atque
voegwoord
en
auctoritas
auctoritatis (vr.)
macht, aanzien
aut
voegwoord
of
autem
voegwoord
maar
bellum
belli (o.)
oorlog
caedes
caedis (vr.)
moord, bloedbad
causa
causae (vr.)
oorzaak, proces
gen. + causa
achterzetsel
wegens
cedere
cedo, cessi, cessum
(voort)gaan, weggaan
certus
certa, certum
zeker, bepaald
colere
colo, colui, cultum
bebouwen, (be)wonen, verzorgen, vereren
com-
con-, co-
prefix bij ww
bijeen-, grondig
confidere
confido, confisus sum
(+ dat.)
vertrouwen (op)
considere
consido, consedi, consessum
plaatsnemen, zich vestigen
constituere
constituo, constitui, constitutum
oprichten, bepalen, besluiten
consuescere
consuesco, consuevi, consuetum
gewoon worden
contendere
contendo, contendi, contentum
(aan)spannen, (zich) inspannen, strijden
convenire
convenio, conveni, conventum
samenkomen, overeenkomen
cum
-voorzetsel + ablatief
(samen) met
-voegwoord + indicatief
toen, wanneer
-voegwoord + conjuctief
toen, omdat, hoewel
currere
curro, cucurri, cursum
lopen
de
voorzetsel + abl.
van(af), over
decernere
decerno, decrevi, decretum
beslissen, oordelen
deus
dei (m)
god
dicere
dico, dixi, dictum
zeggen
differe
differo, distuli, dilatum
verspreiden, verschillen
dignus
digna, dignum (+abl.)
waard(ig)
dis-
prefix bij werkwoorden
weg-
discere
disco, didici, /
leren
dividere
divido, divisi, divisum
(ver)delen, scheiden
duo
duae, duo
twee
efferre
effero, extuli, elatum
wegvoeren
ego
gen. mei, dat. mihi, acc./abl. me
ik (verbogen: mij)
esse
sum, fui, /
zijn, hebben (met dat. van bezitter)
et
voegwoord
en, ook, zelfs
et…et
zowel…als
etiam
voegwoord
ook
e(x)
voorzetsel + abl.
(van)uit
e(x)-
prefix bij ww
uit-, tot het einde
existimare
existimo, existimavi, existimatum
schatten, beslissen, menen
facere
facio, feci, factum
doen, maken
facinus
facinoris (onz.)
misdaad
fere
bijwoord
bijna
finis
finis (m.)
grens, (mv) gebied
flumen
fluminis (o.)
rivier
fortis
fortis, forte
sterk, moedig
gerere
gero, gessi, gestum
voeren, maken
habere
habeo, habui, habitum
hebben, beschouwen als
hic
haec, hoc
deze/dit
honor
honoris (m.)
eer(betoon)
huc
bijwoord
hierheen
humanus
humana, humanum
menselijk
ibi
bijwoord
daar
idem
eadem, idem
dezelfde/hetzelfde
ille
illa, illud
die/dat
in
-voorzetsel + acc.
naar, tegen(over), met het oog op
-voorzetsel + abl.
in, op, bij
in-
-prefix bij naamwoorden
on-
-im-, prefix bij ww
in-, binnen-
instituere
instituo, institui, institutum
oprichten, onderwijzen
inter
voorzetsel + acc.
tussen, tijdens
inter-
prefix bij ww
ertussen
interesse
intersum, interfui, /
+dat.
zijn tussen, aanwezig zijn bij
ipse
ipsa, ipsum (pers./verwijzend vnw.)
zelf
ire
eo, ii, itum
gaan
is
ea, id
die/dat, hij/zij/het
itaque
voegwoord
daarom
iuvenis
iuvenis (m)
jongeman
lex
legis (vr.)
wet
lingua
linguae (vr.)
tong, taal
littera
litterae (vr)
letter, (mv) brief
locus
loci (m.)
plaats
longus
longa, longum
lang
magnus
magna, magnum
groot
mandare
mando, mandavi, mandatum
toevertrouwen, opdragen
manere
maneo, mansi, mansum
blijven (bestaan), wachten
medius
media, medium
middelste
memoria
memoriae (vr)
geheugen
metus
metus (m)
vrees
miles
militis (m)
soldaat
mittere
mitto, misi, missum
sturen
mori
morior, mortuus sum
sterven
mors
mortis (vr.)
dood
mortalis
mortalis, mortale
sterfelijk
motus
motus (m)
beweging
multus
multa, multum
veel
nam
voegwoord
want
natura
naturae (vr)
natuur
neque
voegwoord
en niet
neque…neque
noch…noch
non
bijwoord
niet
nonnullus
nonnulla, nonnullum
tamelijk groot, (mv) enkele(n)
noster
nostra, nostrum (bez. vnw.)
ons
numerus
numeri (m.)
aantal
numquam
bijwoord
nooit
omnis
omnis, omne
ieder, geheel, (mv.) alle(n)
par
gen. paris (+ dat.)
gelijk (aan), opgewassen tegen
parens
parentis (m/vr)
ouder: (m) vader, (vr) moeder
parere
pareo, parui, / (+ dat.)
gehoorzamen
pars
partis (vr.)
deel, kant
parum
bijwoord
te weinig
parvus
parva, parvum
klein
per-
prefix bij werkwoorden
door-
persuadere
persuadeo, persuasi, persuasum (+ dat.)
overtuigen
plerique
pleraeque, pleraque (mv)
de meeste
poena
poenae (vr.)
straf, boete
post
voorzetsel + acc.
na
potestas
potestatis (vr)
macht
prae-
prefix bij ww
voorop-
praemium
praemii (onz.)
beloning
praesidium
praesidii (onz)
bescherming, wachtpost
praeterea
bijwoord
bovendien
primus
prima, primum
eerste
princeps
gen. principis
eerste
pro-
prefix bij ww
voor-
proelium
proelii (o.)
strijd
prohibere
prohibeo, prohibui, prohibitum
verhinderen
propior
propior, propius; gen. propioris (+dat)
dichterbij
provincia
provinciae (vr.)
provincie
publicus
publica, publicum
openbaar
putare
puto, putavi, putatum
menen, schatten
-que
voegwoord
en
qui
-qua, quod (onbepaald)
een (of ander), (mv.) enige(n)
-quae, quod
die/dat
quidam
-zelfstandig: iemand
quaedam, quiddam
-bijvoegelijk: een (zeker)
quaedam, quoddam
-meervoud: enige(n)
quod
voegwoord + indicatief
omdat, dat
quoque
bijwoord
ook
ratio
rationis (vr)
verstand, redenering, reden, zaak
re-
red-
prefix bij werkwoorden
her-
regio
regionis (vr.)
gebied
reliquus
reliqua, reliquum
overig
res
rei (vr.)
zaak
saepe
bijwoord
dikwijls
se
(=acc.); gen.= sui; dat.= sibi; abl.= se
zich, hij (inf. zin)
si
voegwoord + ind./conj.
indien
sidus
sideris (onz)
ster
suadere
suadeo, suasi, suasum (+ dat.)
aanraden
sub-
prefix bij ww
onder-, aan de voet van iets
suus
sua, suum
zijn
tantus
tanta, tantum
zo groot
-tas
-tatis (vr.)
achtervoegsel bij subst.
-heid
(duidt een eigenschap aan)
tempus
temporis (onz.)
tijd(stip)
tendere
tendo, tetendi, tentum/tensum
spannen, gaan (naar), streven naar
terra
terrae (vr)
aarde, land
tertius
tertia, tertium (telwoord)
derde
-tio/-sio
-onis (vr)
achtervoegsel bij substantieven
de…ing
totus
tota, totum
(ge)heel
tradere
trado, tradidi, traditum
overdragen
trans
voorzetsel + accusatief
over (…heen), aan de overkant
transire
transeo, transii, transitum
overgaan, voorbijgaan
tres
tres, tria (telwoord)
drie
-tudo
-dinis (vr)
achtervoegsel bij substantieven
-heid
-tus/-sus
-us (m.); achtervoegsel bij substantieven
de …ing (duidt een handeling/werking aan)
una
bijwoord
samen
unde
bijwoord
vanwaar
undique
bijwoord
overal (vandaan)
unus
una, unum
één
ut
voegwoord + conjuctief
opdat, zodat, dat
uti
utor, usus sum (+abl.)
gebruiken
vacare
vaco, vacavi, vacatum
leeg zijn, vrij zijn van (+ abl.), (vrije) tijd hebben
vacuus
vacua, vacuum
leeg, vrij van (+ abl.)
velle
volo, volui, /
willen
videri
videor, visus sum
schijnen
virtus
virtutis (vr.)
dapperheid, voortreffelijkheid
vis
acc. vim, abl. vi
(vr)
defectief substantief (heeft geen gen. en dat.)
kracht, geweld(daad)
ad-
prefix bij ww
aan-
arbitrari
arbitror, arbitratus sum
menen
circum-
prefix bij ww
om-
circumvenire
circumvenio, circumveni, circumventum
omsingelen
complere
compleo, complevi, completum
vullen (+abl.: met)
copia
copiae (vr)
voorraad, gelegenheid, (mv) troepen
de-
prefix bij ww
weg-
dedere
dedo, dedidi, deditum
overgeven
deficere
deficio, defeci, defectum
ontrouw worden, ontbreken
flamma
flammae (vr)
vlam
genus
generis (onz)
herkomst, geslacht, soort
gravis
gravis, grave
zwaar, ernstig
homo
hominis (m)
mens
immanis
immanis, immane
reusachtig
magnitudo
magnitudinis (vr)
grootte
membrum
membri (onz)
deel, (mv) ledematen
nisi
voegwoord + ind/conj
tenzij
numen
numinis (onz)
goddelijke wil/macht
ob
voorzetsel + acc
wegens
periculum
periculi (onz)
gevaar
posse
possum, potui, /
kunnen
pro
voorzetsel + abl
ten voordele van, in plaats van, in verhouding tot
reddere
reddo, reddidi, redditum
teruggeven
sed
maar
supplicium
supplicii (onz)
smeekbede, doodstraf
vita
vitae (vr)
leven
vivus
viva, vivum
levend
rosa
rosae (vr)
roos
avus
avi (m)
opa
donum
doni (onz)
geschenk
ager
agri (m)
akker
puer
pueri (m)
jongen
vir
viri (m)
man
dux
ducis (m / v)
leider / leidster
corpus
corporis (onz)
lichaam
gens
gentis (v)
volk
mare
maris (onz)
zee
animal
animalis (onz)
dier
cornu
cornus (onz)
hoorn, vleugel (van een leger)
domus
domus (vr)
huis
bonus
bona, bonum
goed
miser
misera, miserum
ongelukkig
niger
nigra, nigrum
zwart
pulcher
pulchra, pulchrum
mooi
celer
celeris, celere
snel
dulcis
dulcis, dulce
zoet, aangenaam
ingens
ingens, ingens, gen: ingentis
reusachtig
fieri
fio, factus sum
worden, gedaan worden
interest
+ gen of vr. bez. vnw.
het is van belang (voor)
meminisse
memini (+gen)
zich herinneren
potiri
potior, potitus sum (+gen/abl)
bemachtigen
ignarus
ignara, ignarum (+gen)
onervaren
potens
gen potentis
machtig, in staat (tot) (+gen)
similis
similis, simile (+gen/dat)
gelijk (aan)
credere
credo, credidi, creditum (+dat)
geloven, vertrouwen
servire
servio, servivi, servitum (+dat)
dienen
finitimus
finitima, finitimum (+dat)
naburig
frui
fruor, fructus/fruitus sum (+abl)
genieten (van)
niti
nitor, nisus/nixus sum (+abl)
steunen op
inesse
insum, infui, / (+dat)
zijn in, liggen in