DBG, VI, 13 Flashcards
ac
voegwoord
en
ad
voorzetsel + acc.
naar, bij, om te (bij gerundium)
admittere
admitto, admisi, admissum
toelaten
aliqui(s)
aliquis/aliqua, aliquid/aliquod
-zelfstandig: iemand
-bijvoeglijk: een of ander
-meervoud: enige(n)
apud
voorzetsel + acc.
bij
caedes
caedis (vr.)
moord, bloedbad
causa
causae (vr.)
oorzaak, proces
gen. + causa
achterzetsel
wegens
com-
con-, co-
prefix bij ww
bijeen-, grondig
constituere
constituo, constitui, constitutum
oprichten, bepalen
currere
curro, cucurri, cursum
lopen
de
voorzetsel + abl.
van(af), over
decernere
decerno, decrevi, decretum
beslissen, oordelen
facere
facio, feci, factum
doen, maken
facinus
facinoris (onz.)
misdaad
fere
bijwoord
bijna
finis
finis (m.)
grens, (mv) gebied
hic
haec, hoc
deze/dit
honor
honoris (m.)
eer(betoon)
idem
eadem, idem
dezelfde/hetzelfde
ille
illa, illud
die/dat
inter-
prefix bij ww
ertussen
interesse
intersum, interfui, /
+dat.
zijn, aanwezig zijn bij
is
ea, id
die/dat, hij/zij/het
magnus
magna, magnum
groot
nam
voegwoord
want
numerus
numeri (m.)
aantal
omnis
omnis, omne
ieder, geheel, (mv) alle(n)
poena
poenae (vr.)
straf, boete
praemium
praemii (onz.)
beloning