het participium woordenschat Flashcards
miles
militis (m.)
soldaat
templum
templi (onz.)
tempel
intrare
intro, intravi, intratum
binnengaan
hortari
hortor, hortatus sum
aansporen
signum
signi (onz.)
teken, veldteken
proelium
proelii (onz)
veldslag
dare
do, dedi, datum
geven
eques
equitis (m)
ruiter, (Romeins) ridder
praemittere
praemitto, praemisi, praemissum
vooruitsturen
referre
refero, rettuli, relatum
terugbrengen, antwoorden
cunctus
cuncta, cunctum
alle(n/s)
quietus
quieta, quietum
rustig
esse
sum, fui, /
zijn, bestaan
a(b)
voorzetsel + abl.
van, sinds, door
dux
ducis (m/v)
leider, aanvoerder
longus
longa, longum
lang
Caesar
Caesaris (m)
Gaius Iulius Caesar
occidere
occido, occidi, occisum
doden
bellum
belli (onz)
oorlog
civilis
civilis, civile
burger-
oriri
orior, ortus sum
opkomen, ontstaan, beginnen
Iuppiter
Iovis (m)
Jupiter
equus
equi (m)
paard
non iam
bijwoord
niet meer
continere
contineo, continui, contentum
bijeenhouden, bedwingen
ave
gegroet
mori
morior, mortuus sum
sterven
tu
acc te, gen tui, dat tibi, abl te
jij
salutare
saluto, salutavi, salutatum
groeten
domus
domus (vr)
huis
aureus
aurea, aureum
gouden
aedificare
aedifico, aedificavi, aedificatum
bouwen
in
voorzetsel + abl
in, op, bij
pars
partis (vr)
deel, kant
incendium
incendii (onz)
brand
delere
deleo, delevi, deletum
uitwissen, vernietigen
convenire
convenio, conveni, conventum
samenkomen, overeenkomen
de
voorzetsel + abl
vanaf, over
pax
pacis (vr)
vrede
agere
ago, egi, actum
drijven, doen, onderhandelen
pauci
paucae, pauca
weinig
defendere
defendo, defendi, defensum
afweren, verdedigen
urbs
urbis (vr)
stad
facilis
facilis, facile
gemakkelijk
capere
capio, cepi, captum
nemen, innemen
adventus
adventus (m)
aankomst
spes
spei (vr)
hoop, verwachting
inferre
infero, intuli, illatum
brengen, veroorzaken
paulum
bijwoord
een beetje
hostis
hostis (m)
vijand
impetus
impetus (m)
vaart, aanval
calo
calonis (m)
stalknecht
etiam
bijwoord
ook, zelfs, nog
armare
armo, armavi, armatum
bewapenen
occurere
occurro,occurri, occursum
tegenkomen (+dat), optreden (+dat), invallen