DBG, VI, 14 eerste 20 woorden Flashcards
1
Q
ab
A
voorzetsel + abl.
van(af), sinds, door (bij een passief werkwoord)
2
Q
ab-
A
a-, abs-, a
prefix bij werkwoorden
af-
3
Q
abesse
A
absum, afui, /
weg zijn, verwijderd, zijn
4
Q
ac
A
voegwoord
en
5
Q
accidere
A
accido, accidi, /
gebeuren
6
Q
ad
A
voorzetsel + acc.
naar, bij, om te (bij een gerundium)
7
Q
alius
A
alia, aliud
ander
8
Q
alius…alius
A
de ene … de andere, (mv) sommige(n) … andere(n)
9
Q
anima
A
animae (vr)
adem, ziel
10
Q
annus
A
anni (m)
jaar
11
Q
atque
A
voegwoord
en
12
Q
bellum
A
belli (onz)
oorlog
13
Q
causa
A
causae (vr)
oorzaak, proces
14
Q
com-
A
con-, co-
prefix bij werkwoorden
bijeen-, grondig
15
Q
confidere
A
confido, confisus sum
(+ dat.)
vertrouwen (op)