DBG, VI, 14 Flashcards
a(b)
voorzetsel + abl.
van(af), sinds, door (bij een passief werkwoord)
ab-
a-, abs-, au-
prefix bij werkwoorden
af-
abesse
absum, afui, /
weg zijn, verwijderd zijn
ac
voegwoord
en
accidere
accido, accidi, /
gebeuren
ad
voorzetsel + acc.
naar, bij, om te (bij een gerundium)
alius
alia, aliud
ander
alius…alius
de ene … de andere, (mv) sommige(n) … andere(n)
anima
animae (vr.)
adem, ziel
annus
anni (m)
jaar
atque
voegwoord
en
bellum
belli (onz)
oorlog
causa
causae (vr.)
oorzaak, proces
com-
con-, co-
prefix bij werkwoorden
bijeen-, grondig
confidere
confido, confisus sum
(+ dat.)
vertrouwen (op)
consuescere
consuesco, consuevi, consuetum
gewoon worden
convenire
convenio, conveni, conventum
samenkomen, overeenkomen
cum
-voorzetsel + abl.
(samen) met
-voegwoord + indicatief
toen
-voegwoord + conjuctief
toen, omdat, hoewel
de
voorzetsel + ablatief
van(af), over
deus
dei (m)
god
dicere
dico, dixi, dictum
zeggen
dis-
prefix bij werkwoorden
weg-
discere
disco, didici, /
leren
duo
duae, duo
twee
efferre
effero, extuli, elatum
wegvoeren
ego
gen. mei, dat. mihi, acc./abl. me
ik (verbogen: mij)
esse
sum, fui, /
zijn, hebben (met datief van bezitter)
et
voegwoord
en, ook, zelfs
et…et
zowel…als
e(x)-
prefix bij werkwoorden
uit-, tot het einde
existimare
existimo, existimavi, existimatum
schatten, beslissen, menen
fere
bijwoord
bijna
habere
habeo, habui, habitum
hebben, beschouwen als
hic
haec, hoc
deze/dit
ibi
bijwoord
daar
in
-voorzetsel + acc.
naar, tegen(over), met het oog op
-voorzetsel + abl.
in, op, bij
in-
-prefix bij naamwoorden
on-
-prefix bij werkwoorden
in-
instituere
instituo, institui, institutum
oprichten, onderwijzen
inter-
prefix bij werkwoorden
ertussen
ire
eo, ii, itum
gaan
is
ea, id
die/dat, hij/zij/het
itaque
voegwoord
daarom
iuvenis
iuvenis (m)
jongeman
littera
litterae (vr)
letter, (mv) brief
magnitudo
magnitudinis (vr)
grootte
magnus
magna, magnum
groot
mandare
mando, mandavi, mandatum
toevertrouwen, opdragen
manere
maneo, mansi, mansum
blijven (bestaan), wachten
memoria
memoriae (vr)
geheugen
metus
metus (m)
vrees
miles
militis (m)
soldaat
mittere
mitto, misi, missum
sturen
mors
mortis (vr)
dood
mortalis
mortalis, mortale
sterfelijk
motus
motus (m)
beweging
multus
multa, multum
veel
natura
naturae (vr)
natuur
neque
voegwoord
en niet
neque…neque
noch…noch
non
bijwoord
niet
nonnullus
nonnulla, nonnullum
tamelijk groot, (mv) enkele(n)
numerus
numeri
aantal
omnis
omnis, omne
ieder, geheel, (mv) alle(n)
parens
parentis (m/vr)
ouder: (m) vader, (vr) moeder
per-
prefix bij werkwoorden
door-
persuadere
persuadeo, persuasi, persuasum (+ dat.)
overtuigen
plerique
pleraeque, pleraque (mv)
de meeste
post
voorzetsel + acc.
na
potestas
potestatis (vr)
macht
praemium
praemii (onz)
beloning
praesidium
praesidii (onz)
bescherming, wachtpost
praeterea
bijwoord
bovendien
primus
prima, primum
eerste
publicus
publica, publicum
openbaar
putare
puto, putavi, putatum
menen, schatten
-que
voegwoord
en
qui
quae, quod
die/dat
quod
voegwoord + indicatief
omdat, dat
ratio
rationis (vr)
verstand, redenering, reden, zaak
re-
red-
prefix bij werkwoorden
her-
reliquus
reliqua, reliquum
overig
res
rei (vr)
zaak
sidus
sideris (onz)
ster
suadere
suadeo, suasi, suasum (+ dat.)
aanraden
tantus
tanta, tantum
zo groot
suus
sua, suum
zijn
-tas
-tatis (vr)
achtervoegsel bij substantieven
-heid (duidt een eigenschap aan)
terra
terrae (vr)
aarde, land
-tio/-sio
-onis (vr)
achtervoegsel bij substantieven
de…ing
tradere
trado, tradidi, traditum
overdragen
transire
transeo, transii, transitum
overgaan, voorbijgaan
-tudo
-dinis (vr)
achtervoegsel bij substantieven
-heid
una
bijwoord
samen
ut
voegwoord + conjuctief
opdat, zodat, dat
uti
utor, usus sum (+abl.)
gebruiken
vacare
vaco, vacavi, vacatum
leeg zijn, vrij zijn van (+ abl.), (vrije) tijd hebben
vacuus
vacua, vacuum
leeg, vrij van (+ abl.)
velle
volo, volui, /
willen
videri
videor, visus sum
schijnen
virtus
virtutis (vr)
dapperheid, voortreffelijkheid
vis
acc. vim
abl. vi
(vr)
kracht, geweld(daad)