Subdomein C (begrippenparen) Flashcards

1
Q

Wil en verstand

A

(Kant)
Wil: Het vermogen om keuzes te maken en acties te ondernemen op basis van verlangen en motivatie.
Verstand: Het vermogen om te redeneren, te begrijpen en morele principes te erkennen, wat helpt bij het maken van weloverwogen beslissingen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Waarden en normen

A

Waarden: Basisprincipes of overtuigingen die belangrijk zijn voor een persoon of samenleving, zoals eerlijkheid en respect.
Normen: Concrete regels of richtlijnen voor gedrag die voortkomen uit waarden, bijvoorbeeld “je moet eerlijk zijn.”

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

‘is’ en ‘ought’

A

(Hume)
Is: Beschrijft hoe de wereld is; feitelijke uitspraken over de werkelijkheid.
Ought: Geeft aan hoe de wereld zou moeten zijn; morele of normatieve uitspraken over wat juist of wenselijk is.
Hume stelt dat je niet zomaar van ‘is’ naar ‘ought’ kunt gaan zonder extra morele overwegingen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Intrinsiek en instrumenteel handelen

A

Intrinsiek handelen: Handelen vanwege de waarde of betekenis van de actie zelf, zoals altruïsme of deugdzaamheid.
Instrumenteel handelen: Handelen om een bepaald doel te bereiken, waarbij de actie een middel is tot een ander eind.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Macht en belangen

A

Macht: Het vermogen om invloed uit te oefenen op anderen of gebeurtenissen, vaak gekoppeld aan controle en autoriteit.
Belangen: Wat individuen of groepen willen of nodig hebben, zoals materiële voordelen, status of veiligheid.
In ethiek gaat het om de afweging tussen wie macht heeft en hoe dat de belangen van anderen beïnvloedt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Ethiek en moraal

A

Ethiek: De studie van wat goed en slecht is; het theoretische kader voor morele waarden en normen.
Moraal: De praktische toepassing van ethische principes in het dagelijks leven; wat mensen daadwerkelijk als goed of slecht beschouwen en hoe ze zich gedragen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Rechten en plichten

A

Rechten: De aanspraken of vrijheden die individuen hebben, zoals het recht op vrijheid en gelijkheid.
Plichten: De verantwoordelijkheden of verplichtingen die mensen hebben ten opzichte van anderen, zoals het naleven van wetten of morele verplichtingen.
In ethiek gaat het om de balans tussen wat mensen mogen doen en wat ze moeten doen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly