Strafrecht W1 Flashcards
Bronnen van het materiële strafrecht
1. Wetboek van Strafrecht
Het Wetboek van Strafrecht bestaat uit drie boeken:
a. Het Algemeen Deel (boek 1)
b. De misdrijven (boek 2)
c. De overtredingen (boek 3)
- Bijzondere wetten
- Gedelegeerde en lagere wetgeving
Bronnen van het materiële strafrecht
1. Wetboek van Strafrecht
Het Wetboek van Strafrecht bestaat uit drie boeken:
a. Het Algemeen Deel (boek 1)
In het Algemeen Deel zijn algemene leerstukken opgenomen. Weet echter dat een andere belangrijke bron hiervoor, zeker binnen het vak Materieel Strafrecht, de jurisprudentie is.
b. De misdrijven (boek 2)
Over het algemeen zijn misdrijven de ernstigere delicten, zoals mishandeling en moord.
c. De overtredingen (boek 3)
Overtredingen zijn minder ernstige ingrijpen, zoals openbaar dronkenschap.
- Bijzondere wetten
Op grond van de schakelbepaling van art. 91 Sr zijn bijzondere wetten in beginsel onderworpen aan het regime van de algemene bepalingen van het Algemeen Deel van het Wetboek. Voorbeelden van bijzondere wetten zijn de Opiumwet, Auteurswet, Wegenverkeerswet, et cetera. Hierin kun je ook misdrijven en overtredingen vinden. - Gedelegeerde en lagere wetgeving
Dit is opgesteld door lagere wetgevers. Deze wetgeving kan alleen overtredingen bevatten, nooit misdrijven. Misdrijven zijn slechts te vinden in wetten in formele zin (opgesteld door hoogste wetgever: de regering en Staten-Generaal gezamenlijk).
Wat zijn de functies van het materiële strafrecht?
- Rechtsbescherming
- Instrumentaliteit
- Rechtsbescherming
- Rechtsbescherming van rechtsgoederen tegen inbreuken op rechten en vrijheden van burgers door anderen.
- Rechtsbescherming van een (potentiële) verdachte tegen inbreuken op rechten en vrijheden door de overheid.
- Het uitgangspunt is dat het particuliere belang van het slachtoffer niet voorop staat. Het betreft immers publiekrecht. Dit betekent dat het in eerste instantie gaat over de bescherming van de samenleving en de rechtsorde. Het is wel zo dat het belang van het slachtoffer een steeds prominentere rol inneemt binnen het strafrecht.
- Instrumentaliteit
- Strafrecht wordt als middel ingezet om criminaliteit te bestrijden.
- Naarmate het strafrecht instrumenteler wordt, grijpen we steeds eerder en sneller naar strafrechtelijke aansprakelijkheid.
Er dient een evenwicht te zijn tussen de rechtsbescherming en de instrumentaliteit. Meer rechten en waarborgen voor een verdachte kan namelijk leiden tot minder bescherming van rechtsgoederen. Vice versa kan toenemende instrumentaliteit leiden tot verkorting van rechtsbescherming van de verdachte tegen de overheid. Afgelopen decennia vond er een verschuiving plaats naar een meer instrumenteel strafrecht. Het vinden van een balans tussen rechtsbescherming enerzijds en criminaliteitsbestrijding anderzijds, blijft een terugkomend dilemma in het materiële strafrecht.
Wat regelt het materiële strafrecht?
Het materiële strafrecht regelt het volgende:
- Welke gedragingen strafbaar zijn en onder welke omstandigheden
(zie hiervoor de algemeen geldende bepalingen neergelegd in het Algemene Deel van het Wetboek van Strafrecht) - Waaruit de straffen bestaan
(zie het sanctiestelsel oftewel het geheel van straffen en maatregelen) - Onder welke voorwaarden het strafrecht mag worden toegepast.
De geest van het Wetboek van Strafrecht
Het Wetboek van Strafrecht trad in werking in 1886, nadat het was voorbereid door Commissie De Wal. Deze commissie bestond geheel uit klassieke denkers (Klassieke Richting), waardoor het ontwerp sober en eenvoudig was. Tot op de dag van vandaag kent het Wetboek geen driedeling, maar een tweedeling van strafbare feiten (misdrijven en overtredingen). Een vrijheidsstraf werd de belangrijkste strafsoort geacht, die tenuitvoergelegd zou moeten worden via een cellulair stelsel (eenzame opsluiting; denk hierbij aan het idee van de koepelgevangenissen).
Het toegebrachte leed moest zoveel mogelijk worden vergolden (iemand straffen om het onrecht dat hij of zij je heeft aangedaan) via dit stelsel. Hierbij kwam een grote vrijheid toe aan de rechter ter zake van de straftoemeting. De delictsomschrijvingen waren sober en eenvoudig opgesteld, waardoor de rechter het toegebracht leed per individu moest vergelden door middel van een door hem gepast geachte straf.
Daarnaast bepaalde het ‘sobere’ Wetboek van Strafrecht geen algemene kernbegrippen, zoals daderschap, wederrechtelijkheid, schuld, causaliteit, et cetera. Deze begrippen kregen nadere duiding door de jurisprudentie. De strafrechtsdogmatiek hierachter is dat de principes en grondslagen van het strafrecht mee kunnen bewegen met maatschappelijke ontwikkelingen, zodat het strafrecht adequaat en consistent blijft.
In de periode vanaf 1911 hebben tal van bijstellingen plaatsgevonden van deze sobere klassieke denkbeelden van het Wetboek onder invloed van de Moderne Richting. Allereerst op het gebied van de zedendelicten in 1911, waarbij de strafwet werd gewijzigd en aangevuld. Daarnaast kwam de bemoeienis van de reclassering in 1923 opzetten, welke de zorg tijdens en na de detentie op zich ging nemen. Een andere belangrijke invloed van de Moderne Richting was het opportuniteitsbeginsel voor het OM. Dit beginsel brengt mee dat het OM zelf bepaalt wanneer het overgaat tot vervolging, afhankelijk van het algemeen belang. Deze veranderingen laten zien dat er meer aandacht kwam voor de persoon van de dader en niet slechts de vergelding centraal stond in het strafrecht. Het strafrecht werd zodoende meer humaan onder de denkbeelden van de Moderne Richting. Uiteindelijk is het Wetboek van Strafrecht een compromis (middenweg) geworden tussen deze twee denkrichtingen. We spreken daarom van de verenigingstheorie: vergelding is hierbij de grondslag van de straf, echter met de bijzondere doelen voor de dader als persoon in oogschouw genomen
De geest van het Wetboek van Strafrecht
Het Wetboek van Strafrecht trad in werking in 1886, nadat het was voorbereid door Commissie De Wal. Deze commissie bestond geheel uit klassieke denkers (Klassieke Richting), waardoor het ontwerp sober en eenvoudig was. Tot op de dag van vandaag kent het Wetboek geen driedeling, maar een tweedeling van strafbare feiten (misdrijven en overtredingen). Een vrijheidsstraf werd de belangrijkste strafsoort geacht, die tenuitvoergelegd zou moeten worden via een cellulair stelsel (eenzame opsluiting; denk hierbij aan het idee van de koepelgevangenissen).
Het toegebrachte leed moest zoveel mogelijk worden vergolden via dit stelsel. Hierbij kwam een grote vrijheid toe aan de rechter ter zake van de straftoemeting. De delictsomschrijvingen waren sober en eenvoudig opgesteld, waardoor de rechter het toegebracht leed per individu moest vergelden door middel van een door hem gepast geachte straf.
Daarnaast bepaalde het ‘sobere’ Wetboek van Strafrecht geen algemene kernbegrippen, zoals daderschap, wederrechtelijkheid, schuld, causaliteit, et cetera. Deze begrippen kregen nadere duiding door de jurisprudentie. De strafrechtsdogmatiek hierachter is dat de principes en grondslagen van het strafrecht mee kunnen bewegen met maatschappelijke ontwikkelingen, zodat het strafrecht adequaat en consistent blijft.
In de periode vanaf 1911 hebben tal van bijstellingen plaatsgevonden van deze sobere klassieke denkbeelden van het Wetboek onder invloed van de Moderne Richting. Allereerst op het gebied van de zedendelicten in 1911, waarbij de strafwet werd gewijzigd en aangevuld. Daarnaast kwam de bemoeienis van de reclassering in 1923 opzetten, welke de zorg tijdens en na de detentie op zich ging nemen. Een andere belangrijke invloed van de Moderne Richting was het opportuniteitsbeginsel voor het OM. Dit beginsel brengt mee dat het OM zelf bepaalt wanneer het overgaat tot vervolging, afhankelijk van het algemeen belang. Deze veranderingen laten zien dat er meer aandacht kwam voor de persoon van de dader en niet slechts de vergelding centraal stond in het strafrecht. Het strafrecht werd zodoende meer humaan onder de denkbeelden van de Moderne Richting. Uiteindelijk is het Wetboek van Strafrecht een compromis (middenweg) geworden tussen deze twee denkrichtingen. We spreken daarom van de verenigingstheorie: vergelding is hierbij de grondslag van de straf, echter met de bijzondere doelen voor de dader als persoon in oogschouw genomen
Het ultimum remedium-karakter van het strafrecht (laatste redmiddel)
De strafrechtscultuur reageert terughoudend met straffen. Het strafrecht moet gezien worden als uiterst redmiddel: ultimum remedium. Door het straffen komen rechten, zoals de fysieke vrijheid van personen, in het geding. Men dient zich dus telkens bewust te zijn van het ingrijpende en pijnlijke karakter van een straf. Voordat iemand gestraft mag worden, zal de wetgever op zoek moeten gaan naar andere wegen om het teweeggebrachte leed op te lossen (met uitzondering van de ernstige klassieke delicten). Hierbij moet men denken aan civiel recht, bestuursrecht, tuchtrecht of para-juridische wegen.
Het opportuniteitsbeginsel van het OM en de mogelijkheid van de rechter om van een straf af te zien (artikel 9a Sr) bieden mogelijkheden om aan deze terughoudendheid gehoor te geven. Daarnaast moet men zich realiseren dat het strafrecht er niet op is gericht om het aangebrachte leed te herstellen of ongedaan te maken. Het strafrecht biedt hier wel de mogelijkheden toe, door middel van een schadevergoeding of diverse maatregelen, maar dit is niet de grondslag van het strafrecht. De primaire grondslag van het strafrecht is vergelding (genoegdoening) ‘wie een strafbaar feit begaat, mag daar niet mee wegkomen’.
Het ultimum remedium-karakter van het strafrecht (laatste redmiddel)
De strafrechtscultuur reageert terughoudend met straffen. Het strafrecht moet gezien worden als uiterst redmiddel: ultimum remedium. Door het straffen komen rechten, zoals de fysieke vrijheid van personen, in het geding. Men dient zich dus telkens bewust te zijn van het ingrijpende en pijnlijke karakter van een straf. Voordat iemand gestraft mag worden, zal de wetgever op zoek moeten gaan naar andere wegen om het teweeggebrachte leed op te lossen (met uitzondering van de ernstige klassieke delicten). Hierbij moet men denken aan civiel recht, bestuursrecht, tuchtrecht of para-juridische wegen.
Het opportuniteitsbeginsel van het OM en de mogelijkheid van de rechter om van een straf af te zien (artikel 9a Sr) bieden mogelijkheden om aan deze terughoudendheid gehoor te geven. Daarnaast moet men zich realiseren dat het strafrecht er niet op is gericht om het aangebrachte leed te herstellen of ongedaan maken. Het strafrecht biedt hier wel de mogelijkheden toe, door middel van een schadevergoeding of diverse maatregelen, maar dit is niet de grondslag van het strafrecht. De primaire grondslag van het strafrecht is vergelding (genoegdoening) ‘wie een strafbaar feit begaat, mag daar niet mee wegkomen’
De geest van het Wetboek van Strafrecht (deel 2)
Het Wetboek van Strafrecht trad in werking in 1886 nadat het was voorbereid door de Commissie De Wal. Deze commissie bestond uit klassieke denkers (Klassieke Richting), waardoor het onderwerp sober en eenvoudig was.
Een vrijheidsstraf werd de belangrijkste strafsoort geacht, die tenuitvoergelegd zou moeten worden via een cellulair stelsel (eenzame opsluiting; bijv. koepelgevangenissen). Het toegebrachte leed moest zoveel mogelijk worden vergolden via dit stelsel. Hierbij kwam een grote vrijheid toe aan de rechter ter zake van de straftoemeting.
Daarnaast bepaalde het ‘sobere’ Wetboek van Strafrecht geen algemene kernbegrippen, zoals daderschap, wederrechtelijkheid, schuld, causaliteit etc. Deze begrippen werden ingevuld door de jurisprudentie. De strafrechtsdogmatiek hierachter is dat de principes en grondslagen van het strafrecht mee kunnen bewezen met maatschappelijke ontwikkelingen, zodat het strafrecht adequaat en consistent blijft.
Periode vanaf 1911 bijstellingen plaatsgevonden onder invloed van de Moderne Richting. Eerst op gebied van de zedendelicten in 1911. Daarna kwam de bemoeienis van de reclassering in 1923. En het opportuniteitsbeginsel kwam voor het OM. Deze veranderingen laten zien dat er meer aandacht kwam voor de persoon van de dader en niet slechts de vergelding centraal stond in het strafrecht.
Uiteindelijk is het wetboek van strafrecht een compromis (middenweg) geworden tussen deze twee denkrichtingen. De verenigingstheorie: vergelding is hierbij de grondslag van de straf, echter met de bijzondere doelen voor de dader als persoon in oogschouw genomen.
De geest van het Wetboek van Strafrecht (deel 2)
Het Wetboek van Strafrecht trad in werking in 1886 nadat het was voorbereid door de Commissie De Wal. Deze commissie bestond uit klassieke denkers (Klassieke Richting), waardoor het onderwerp sober en eenvoudig was.
Een vrijheidsstraf werd de belangrijkste strafsoort geacht, die tenuitvoergelegd zou moeten worden via een cellulair stelsel (eenzame opsluiting: bijv. koepelgevangenissen). Het toegebrachte leed moest zoveel mogelijk worden vergolden via dit stelsel. Hierbij kwam een grote vrijheid toe aan de rechter ter zake van de straftoemeting.
Daarnaast bepaalde het ‘sobere’ Wetboek van Strafrecht geen algemene kernbegrippen, zoals daderschap, wederrechtelijkheid, schuld, causaliteit etc. Deze begrippen werden ingevuld door de jurisprudentie. De strafrechtsdogmatiek hierachter is dat de principes en grondslagen van het strafrecht mee kunnen bewezen met maatschappelijke ontwikkelingen, zodat het strafrecht adequaat en consistent blijft.
Periode vanaf 1911 bijstellingen plaatsgevonden onder invloed van de Moderne Richting. Eerst op gebied van de zedendelicten in 1911. Daarna kwam de bemoeienis van de reclassering in 1923. En het opportuniteitsbeginsel kwam voor het OM. Deze veranderingen laten zien dat er meer aandacht kwam voor de persoon van de dader en niet slechts de vergelding centraal stond in het strafrecht.
Uiteindelijk is het wetboek van strafrecht een compromis (middenweg) geworden tussen deze twee denkrichtingen. De vergeldingstheorie: vergelding is hierbij de grondslag van de straf, echter met de bijzondere doelen voor de dader als persoon in oogschouw genomen.
Het ultimum remedium-karakter van het strafrecht (laatste redmiddel) deel 2
De strafrechtscultuur reageert terughoudend met straffen. Het strafrecht moet gezien worden als uiterst redmiddel: ultimum remedium. Door het straffen komen rechten, zoals de fysieke vrijheid van personen, in het geding. Men dient zich dus telkens bewust te zijn van het ingrijpende en pijnlijke karakter van een straf. Voordat iemand gestraft mag worden, zal de wetgever op zoek moeten gaan naar andere wegen om het teweeggebrachte leed op te lossen (met uitzondering van de ernstige klassieke delicten). Hierbij moet men denken aan civiel recht, bestuursrecht, tuchtrecht of para-juridische wegen.
Het opportuniteitsbeginsel van het OM en de mogelijkheid van de rechter om van een straf af te zien (artikel 9a Sr) bieden mogelijkheden om aan deze terughoudendheid gehoor te geven.
Het ultimum remedium-karakter van het strafrecht (laatste redmiddel) deel 2
De strafrechtscultuur reageert terughoudend met straffen. Het strafrecht moet gezien worden als uiterst redmiddel: ultimum remedium. Door het straffen komen rechten, zoals de fysieke vrijheid van personen, in het geding. Men dient zich dus telkens bewust te zijn van het ingrijpende en pijnlijke karakter van een straf. Voordat iemand gestraft mag worden, zal de wetgever op zoek moeten gaan naar andere wegen om het teweeggebrachte leed op te lossen (met uitzondering van de ernstige klassieke delicten). Hierbij moet men denken aan civiel recht, bestuursrecht, tuchtrecht of para-juridische wegen.
Het opportuniteitsbeginsel van het OM en de mogelijkheid van de rechter om van een straf af te zien (artikel 9a Sr) bieden mogelijkheden om aan deze terughoudendheid gehoor te geven.
De verschillende richtingen en hun rechtvaardiging van het strafrecht
Door de jaren heen zijn verschillende richtingen ontstaan met ieder hun eigen politieke en morele uitgangspunten die de straf kunnen rechtvaardigen:
- Plato is van mening dat de straf vooral de misdadiger moet verbeteren.
- Volgens Hugo de Groot was de straf juist de wil van de dader: hij heeft het feit begaan omdat hij de straf, als gevolg van zijn misdaad, simpelweg wilde.
- Rousseau gaat uit van het ‘contrat social’, dat mensen, net als bij een privaatrechtelijke overeenkomst, bindt aan de gevolgen van het strafrecht.
Tegenwoordig proberen we het strafrecht te rechtvaardigen aan de hand van de verenigingstheorie.
Absolute vergeldingstheorieën (vergelding)
In deze theorie vormt het misdrijf de grond voor de straf, waarbij ‘slechts’ het gepleegde misdrijf de rechtvaardiging vormt voor de straf. Het uiteindelijke doel is in deze theorie geheel ondergeschikt. Kant was van mening dat onrecht moest worden vergolden, door Kant ook wel het ‘Kategorischen Imperativ’ genoemd. Hegel was van mening dat de vergelding bestond uit een juiste afweging tussen de straf en het gepleegde misdrijf.
Klassieke richting (vergelding)
Ook de klassieke richting ziet de vergelding als grondslag voor de straf. Beccaria is de geestelijk vader van deze richting, waarin het reeds genoemde ‘contrat social’ een essentieel uitgangspunt vormt. Dit uitgangspunt gaat er, nogmaals, van uit dat door burgers onderling een contract is gesloten voor de uitoefening van de overheidsmacht. Iedere burger is in zoverre vrij (liberale gedachte) en de staat onthoudt zich van ingrijpen. Beccaria was namelijk van mening dat het maximale geluk moest worden nagestreefd voor zoveel mogelijk mensen. Dit moest worden bewerkstelligd door het voorkomen van criminaliteit en goede wetgeving. Voor het strafrecht betekende dit het volgende:
- uitsluitend geschreven wetboeken om willekeur uit te bannen;
- geen onnodige strafbaarstellingen;
- duidelijke en heldere formuleringen voor de rechtszekerheid;
- straffen voor zover de gestrafte zich aan de rechten van anderen heeft vergrepen;
- proportionaliteit van straffen;
- generaal-preventieve werking (bevolking);
- retrospectief reageren (terugblikkend).
Als het goed is herken je enkele van deze punten nog steeds in het hedendaagse strafrecht. Al met al kan gezegd worden dat het klassieke strafrecht een daadstrafrecht blijft.
Relatieve of doeltheorieën
De rechtvaardiging van de straf is gelegen in het doel daarvan, dit in tegenstelling tot de absolute theorieën, waar het doel door de vergelding door de vergelding wordt bepaald.
Moderne Richting en de IKV
IKV (Internationale Kriminalistische Vereinigung) werd in 1891 opgericht en had tot doel om crimineel-politieke doeleinden na te streven. Het uitgangspunt was dat speciale preventie (het ‘verbeteren’ van een gestrafte) een doorslaggevende betekenis moest gaan vervullen; de straf moest meer worden toegespitst op niet alleen het gepleegde delict, maar ook de persoon van de dader. Er kwam aldus een nadruk op de individualisering van het strafrecht. Deze individualisering moet het falen van het sanctiestelsel van de Klassieke Richting verbeteren. In de Moderne Richting gingen de ontwikkelingen van vele wetenschappen (sociologie, psychologie en psychiatrie) een belangrijke rol vervullen, waardoor het uitgangspunt eruit ging bestaan dat niet de daad, maar de dader centraal moet staan bij de oplegging van een straf. Waar in de Klassieke Richting de liberale vrijheid centraal stond, waar slechts door nauw omschreven wetten een inbreuk op mocht worden gemaakt, wordt er bij de Moderne Richting uitgegaan van buiten zijn vrije wil gelegen invloeden (denk aan opvoeding, milieu, psychische afwijking etc.) De Moderne Richting borduurt voort op de relatieve theorieën of doeltheorieën waarbij het doel hier dus ook centraal staat. Het proportioneel handelen van de Klassieke Richting moet hier - indien nodig - plaatsmaken voor disproportioneel doel-denken. Doordat er wordt uitgegaan van ‘buiten zijn vrije wil’ sluit het enigszins aan bij de deterministische visie (geen vrije wil).
De Moderne Richting heeft onder andere tot de Kinderwetten in 1901, de voorwaardelijke veroordeling in 1915, de uitbreiding van de mogelijkheden om een geldboete op te leggen in 1925 en de Psychopathenwetten in 1928 geleid.
Verenigingstheorie (dominant in onze strafrechtscultuur)
In Nederland gaan we tegenwoordig uit van de verenigingstheorie. In deze theorie wordt een hard onderscheid gemaakt tussen de rechtsgrond enerzijds en het doel van het strafrecht anderzijds. De rechtvaardiging voor de straf is in deze gemende theorie de vergelding. Het biedt echter ook bescherming aan de verdachte vanwege ‘de proportionaliteit in relatie tot de ernst van het verwijt dat hem daarvan mag worden gemaakt’. Dit geeft handvatten aan de rechter bij de oplegging van de straf. Voorbeeld: Diefstal van een brood door een arme zwerver uit nood rechtvaardigt een geheel andere straf dan een diefstal van een brood door een rijkaard met hebzucht.
Verschil met de Moderne Richting is dat de doelen nooit boven de grens van vergelding uit mogen komen; er mag dus niet disproportioneel worden gehandeld naar een bepaald doel. De rechter kan dus verschillende doeleinden beogen (bijv. gedragsbeïnvloeding en generale preventie), maar wel binnen de gegeven grenzen.
De verschillende richtingen en hun rechtvaardiging van het strafrecht
Door de jaren heen zijn verschillende richtingen ontstaan met ieder hun eigen politieke en morele uitgangspunten die de straf kunnen rechtvaardigen:
- Plato is van mening dat de straf vooral de misdadiger moet verbeteren.
- Volgens Hugo de Groot was de straf juist de wil van de dader: hij heeft het feit begaan, omdat hij de straf, als gevolg van zijn misdaad, simpelweg wilde.
- Rousseau gaat uit van het ‘contrat social’, dat mensen, net als bij een privaatrechtelijke overeenkomst, bindt aan de gevolgen van het strafrecht.
Tegenwoordig proberen we het strafrecht te rechtvaardigen aan de hand van de verenigingstheorie.
Absolute vergeldingstheorieën (vergelding)
In deze theorie vormt het misdrijf de grond voor de straf, waarbij ‘slechts’ het gepleegde misdrijf de rechtvaardiging vormt voor de straf. Het uiteindelijke doel is in deze theorie geheel ondergeschikt. Kant was van mening dat onrecht moest worden vergolden, door Kant ook wel het ‘Kategorischen Imperativ’ genoemd. Hegel was van mening dat de vergelding bestond uit een juiste afweging tussen de straf en het gepleegde misdrijf.
Klassieke richting (vergelding)
Ook de klassieke richting ziet de vergelding als grondslag voor de straf. Beccaria is de geestelijk vader van deze richting, waarin het reeds genoemde ‘contrat social’ een essentieel uitgangspunt vormt. Dit uitgangspunt gaat er, nogmaals, van uit dat door burgers onderling een contract is gesloten voor de uitoefening van de overheidsmacht. Iedere burger is in zoverre vrij (liberale gedachte) en de staat onthoudt zich van ingrijpen. Beccaria was namelijk van mening dat het maximale geluk moest worden nagestreefd voor zoveel mogelijk mensen. Dit moest worden bewerkstelligd door het voorkomen van criminaliteit en goede wetgeving. Voor het strafrecht betekende dit het volgende:
- uitsluitend geschreven wetboeken om willekeur uit te bannen;
- geen onnodige strafbaarstellingen;
- duidelijke en heldere formuleringen voor de rechtszekerheid;
- straffen voor zover de gestrafte zich aan de rechten van anderen heeft vergrepen;
- proportionaliteit van straffen;
- generaal-preventieve werking (bevolking);
- retrospectief reageren (terugblikkend).
Als het goed is herken je enkele van deze punten nog steeds in het hedendaagse strafrecht. Al met al kan gezegd worden dat het klassieke strafrecht een daadstrafrecht blijft.
Relatieve of doeltheorieën
De rechtvaardiging van de straf is gelegen in het doel daarvan, dit in tegenstelling tot de absolute theorieën, waar het doel door de vergelding door de vergelding wordt bepaald.
Moderne Richting en de IKV
IKV (Internationale Kriminalistische Vereinigung) werd in 1891 opgericht en had tot doel om crimineel-politieke doeleinden na te streven. Het uitgangspunt was dat speciale preventie (het ‘verbeteren’ van een gestrafte) een doorslaggevende betekenis moest gaan vervullen; de straf moest meer worden toegespitst op niet alleen het gepleegde delict, maar ook de persoon van de dader. Er kwam aldus een nadruk op de individualisering van het strafrecht. Deze individualisering moet het falen van het sanctiestelsel van de Klassieke Richting verbeteren. In de Moderne Richting gingen de ontwikkelingen van vele wetenschappen (sociologie, psychologie en psychiatrie) een belangrijke rol vervullen, waardoor het uitgangspunt eruit ging bestaan dat niet de daad, maar de dader centraal moet staan bij de oplegging van een straf. Waar in de Klassieke Richting de liberale vrijheid centraal stond, waar slechts door nauw omschreven wetten een inbreuk op mocht worden gemaakt, wordt er bij de Moderne Richting uitgegaan van buiten zijn vrije wil gelegen invloeden (denk aan opvoeding, milieu, psychische afwijking etc.) De Moderne Richting borduurt voort op de relatieve theorieën of doeltheorieën waarbij het doel hier dus ook centraal staat. Het proportioneel handelen van de Klassieke Richting moet hier - indien nodig - plaatsmaken voor disproportioneel doel-denken. Doordat er wordt uitgegaan van ‘buiten zijn vrije wil’ sluit het enigszins aan bij de deterministische visie (geen vrije wil).
De Moderne Richting heeft onder andere tot de Kinderwetten in 1901, de voorwaardelijke veroordeling in 1915, de uitbreiding van de mogelijkheden om een geldboete op te leggen in 1925 en de Psychopathenwetten in 1928 geleid.
Verenigingstheorie (dominant in onze strafrechtscultuur)
In Nederland gaan we tegenwoordig uit van de verenigingstheorie. In deze theorie wordt een hard onderscheid gemaakt tussen de rechtsgrond enerzijds en het doel van het strafrecht anderzijds. De rechtvaardiging voor de straf is in deze gemende theorie de vergelding. Het biedt echter ook bescherming aan de verdachte vanwege ‘de proportionaliteit in relatie tot de ernst van het verwijt dat hem daarvan mag worden gemaakt’. Dit geeft handvatten aan de rechter bij de oplegging van de straf. Voorbeeld: Diefstal van een brood door een arme zwerver uit nood rechtvaardigt een geheel andere straf dan een diefstal van een brood door een rijkaard met hebzucht.
Verschil met de Moderne Richting is dat de doelen nooit boven de grens van vergelding uit mogen komen; er mag dus niet disproportioneel worden gehandeld naar een bepaald doel. De rechter kan dus verschillende doeleinden beogen (bijv. gedragsbeïnvloeding en generale preventie), maar wel binnen de gegeven grenzen.
- Klassieke Richting + Absolute theorieën (vergelding, proportioneel).
- Moderne Richting + Relatieve theorieën of doeltheorieën (doel, disproportioneel (dader staat centraal)).
- Klassieke Richting + Absolute theorieën (vergelding, proportioneel).
- Moderne Richting + Relatieve theorieën of doeltheorieën (doel, disproportioneel (dader staat centraal)).
De Utrechtse School
Na de Tweede Wereldoorlog is binnen het strafrecht het accent van de vergelding meer verschoven naar de maatschappelijke doelgerichtheid. Deze ontwikkeling heeft geresulteerd in verschillende denkrichtingen. Zo heeft Willem Pompe de Utrechtse School geïnitieerd, hetgeen een grote invloed op de Nederlandse strafrechtspleging heeft gehad. In het door Willem Pompe opgerichte Criminologisch Instituut vond een samenwerking plaats tussen strafrechtswetenschap, criminologie, penologie, sociologie, forensische psychiatrie en psychologie. Pompe pleitte samen met Kempe en Baan voor meer aandacht voor de dader als persoon in combinatie met de grondslag van vergelding.
De opvattingen van Pompe sluiten aan bij de verenigingstheorie: ‘verhelderend is zijn scherpe onderscheid tussen het wezen van de straf: de vergelding der schuld, het doel van de straf als instituut van het recht: de behartiging van het algemeen welzijn, en de werking van de straf: speciale en generale preventie’. De Utrechtse School benadrukte een benadering van de mens in heel zijn wezen. Deze benadering vond zijn grondslag in de samenwerking tussen de verschillende wetenschappen in het Instituut. Een resultaat hiervan is bijvoorbeeld het Pieter Baan Centrum.
Gesteld kan worden dat de Utrechtse School ervoor heeft gezorgd dat de persoon des daders meer centraal komt te staan (humanisering) en aldus heeft bijgedragen aan een vermildering van het Nederlandse strafklimaat in de zin van de detentiesituaties.
De Utrechtse School
Na de Tweede Wereldoorlog is binnen het strafrecht het accent van de vergelding meer verschoven naar de maatschappelijke doelgerichtheid. Deze ontwikkeling heeft geresulteerd in verschillende denkrichtingen. Zo heeft Willem Pompe de Utrechtse School geïnitieerd, hetgeen een grote invloed op de Nederlandse strafrechtspleging heeft gehad. In het door Willem Pompe opgerichte Criminologisch Instituut vond een samenwerking plaats tussen strafrechtswetenschap, criminologie, penologie, sociologie, forensische psychiatrie en psychologie. Pompe pleitte samen met Kempe en Baan voor meer aandacht voor de dader als persoon in combinatie met de grondslag van vergelding.
De opvattingen van Pompe sluiten aan bij de verenigingstheorie: ‘verhelderend is zijn scherpe onderscheid tussen het wezen van de straf: de vergelding der schuld, het doel van de straf als instituut van het recht: de behartiging van het algemeen welzijn, en de werking van de straf: speciale en generale preventie’. De Utrechtse School benadrukte een benadering van de mens in heel zijn wezen. Deze benadering vond zijn grondslag in de samenwerking tussen de verschillende wetenschappen in het Instituut. Een resultaat hiervan is bijvoorbeeld het Pieter Baan Centrum.
Gesteld kan worden dat de Utrechtse School ervoor heeft gezorgd dat de persoon des daders meer centraal komt te staan (humanisering) en aldus heeft bijgedragen aan een vermildering van het Nederlandse strafklimaat in de zin van de detentiesituaties.
Culturele bepaaldheid
Nederland heeft zich steeds meer van nachtwakersstaat naar verzorgingsstaat ontwikkeld. Individuele belangen staan steeds meer voorop, ook die van het slachtoffer. Dit heeft consequenties voor het belang van legaliteit. Om als rechter slachtoffers te kunnen beschermen, moeten strafbepalingen namelijk extensiever (uitgebreid) uitgelegd worden.
Een toelichting aan de hand van HR Vertonen in de zin van art. 240a Sr: Valt het versturen van een Whatsapp-bericht onder ‘vertonen’? De Hoge Raad heeft volgens de wetshistorische interpretatie geoordeeld. Rozemond heeft hier kritiek op geleverd: hoe kan de wetgever in het jaar 2000 nou aan Whatsapp-berichten hebben gedacht bij het opstellen van de wetsbepaling, als Whatsapp of überhaupt ‘sexting’ nog niet bestond? Wanneer men kijkt naar het rechtsgoed dat wordt geschonden, is het echter heel goed verdedigbaar om deze gedraging alsnog strafbaar te achten. In het kader van de rechtsbescherming/voorzienbaarheid vormt het geen probleem - de verdachte had zich prima af kunnen vragen bij het versturen van de beelden of het wel zo legaal was of niet.
Culturele bepaaldheid
Nederland heeft zich steeds meer van nachtwakersstaat naar verzorgingsstaat ontwikkeld. Individuele belangen staan steeds meer voorop, ook die van het slachtoffer. Dit heeft consequenties voor het belang van legaliteit. Om als rechter slachtoffers te kunnen beschermen, moeten strafbepalingen namelijk extensiever (uitgebreid) uitgelegd worden.
Een toelichting aan de hand van HR Vertonen in de zin van art. 240a Sr: Valt het versturen van een Whatsapp-bericht onder ‘vertonen’? De Hoge Raad heeft volgens de wetshistorische interpretatie geoordeeld. Rozemond heeft hier kritiek op geleverd: hoe kan de wetgever in het jaar 2000 nou aan Whatsapp-berichten hebben gedacht bij het opstellen van de wetsbepaling, als Whatsapp of überhaupt ‘sexting’ nog niet bestond? Wanneer men kijkt naar het rechtsgoed dat wordt geschonden, is het echter heel goed verdedigbaar om deze gedraging alsnog strafbaar te achten. In het kader van de rechtsbescherming/voorzienbaarheid vormt het geen probleem - de verdachte had zich prima af kunnen vragen bij het versturen van de beelden of het wel zo legaal was of niet.
Het strafrechtelijk legaliteitsbeginsel
Het materieelstrafrechtelijk legaliteitsbeginsel kan worden gevonden in art. 1 Sr. Let op: het materiële strafrecht is niet alleen in het Wetboek van Strafrecht te vinden, maar ook in lagere wetgeving, zoals de Gemeentewet en de Provinciewet.
Deelnormen
Dit legaliteitsbeginsel omvat zeven deelnormen:
1 Lex certa (een duidelijk geformuleerde delictsomschrijving)
2 Strikte interpretatie
3 Verbod van analogie
4 Lex scripta (gewoonte is geen directe bron)
5 Verbod van terugwerkende kracht
6 Nulla poena-regel
7 Noodzaak om de wet te kennen
- Lex certa (een duidelijk geformuleerde delictsomschrijving)
De wet moet duidelijk zijn in zijn bewoordingen. Voor de wetgever in het strafrecht is het echter van belang zo min mogelijk bestanddelen in de delictsomschrijving op te nemen, want elk bestanddeel moet door het OM in de tenlastelegging worden gesteld, met bewijs worden gestaafd en door de rechter bewezen worden verklaard. Het is van belang dat de wetgever een consistente techniek toepast, die de duidelijkheid van zijn bedoelingen zoveel mogelijk ten goede moet komen. De strafwet kent verschillende methoden om delicten te formuleren:
1 Soms wordt volstaan met een typering van het delict door middel van uitsluitend een juridische benaming, een kwalificatie. Een voorbeeld is art. 300 Sr: ‘mishandeling wordt gestraft met…’ Het is dan aan de rechtspraak om aan die juridische benaming een nadere omlijning te geven.
2 Het opsommen van bestanddelen, gedragingen en omstandigheden, zonder daarbij een kwalificatie te noemen. Een voorbeeld is huisvredebreuk art. 138 Sr.
3 Een combinatie van het opsommen en een juridische benaming. Een voorbeeld zijn vermogensdelicten (bijv. 310 Sr): ‘hij die enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort wegneemt, met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen, wordt, als schuldig aan diefstal, gestraft met…’.
De terminologie moet zo duidelijk en precies mogelijk zijn: vage termen moeten worden vermeden. Open delictsomschrijvingen worden naar concrete gevallen ingevuld. Hierbij is sprake van een ruime interpretatie, omdat er zeer veel manieren bestaan waarop een dergelijke delictsomschrijving kan worden vervuld. In wezen staat het gebruik van open termen op gespannen voet met het lex certa-beginsel, want een delictsomschrijving moet eigenlijk voor zichzelf spreken. Het lex certa-beginsel vormt een inspanningsverplichting voor de wetgever.
- Strikte interpretatie (gebondenheid van de rechter aan de wettekst)
De betekenis van delictsomschrijvingen zijn niet altijd onmiddellijk duidelijk. In die gevallen moet de rechter de wet interpreteren, waarbij hij wel strikt gebonden blijft aan de tekst van de wet. Dit kun je zien als de noodzakelijke keerzijde van het lex certa-beginsel. Er bestaan verschillende interpretatiemethoden:
1 Grammaticale interpretatie: De rechter stemt zijn interpretatie af op de ‘evident uit de tekst van de desbetreffende wettelijke bepaling sprekende betekenis’.
2 Wetshistorische interpretatiemethode: De rechter stelt de uitleg van de bepaling afhankelijk van de bedoeling die de wetgever heeft gehad met het in het leven roepen van de wettelijke bepaling. De rechter maakt dan gebruik van (parlementaire) documenten die bij de totstandkoming of de voorgeschiedenis van de desbetreffende bepaling zijn geproduceerd.
3 Wetssystematische interpretatiemethode: De rechter stemt zijn interpretatie af op argumenten die hij ontleent aan het systeem van de regeling waarvan de bepaling deel uitmaakt.
4 Teleologische interpretatiemethode: De interpretatie van een delictsbestanddeel wordt mede ontleend aan de strekking of de ratio van de bepaling waarin het bestanddeel figureert. Het gaat hier vooral om de betekenis van de bepaling naar hedendaagse opvattingen.
5 Functionele interpretatiemethode: In overeenstemming met de maatschappelijke functie die de desbetreffende strafbepaling vervult, verkrijgt die betekenis voor het concrete geval.
In de rechtspraak komt het vaak voor dat de rechter extensief (uitbreidend) interpreteert, ofwel een bepaling in meer of mindere mate uitbreidend uitlegt (niet strikt). Dit kan problematisch zijn met het oog op het legaliteitsbeginsel. Hieronder worden een aantal interpretatieproblemen uit de rechtspraak genoemd:
- Verschuivende betekenissen van termen of begrippen die in de wettekst gebruikt worden.
- Verschuivende maatschappelijke ontwikkelingen en verschuivingen in algemene, maatschappelijke opvattingen.
- Technologische ontwikkelingen en modernisering voegen soms een nieuwe betekenis toe aan de betekenis die op zichzelf duidelijke delictsbestanddelen tot nog toe hebben gehad.
- Conflicterende rechtsbelangen zorgen ervoor dat in de meeste gevallen zal worden gekozen voor de meest overtuigende redenering in het licht van wat naar het rechtsgevoel het meest voor de hand liggend of acceptabel is, dan wel met het oog op het resultaat dat men wenselijk vindt.
- Verbod van analogische wetsinterpretatie
Analogie houdt in dat uit een bestaand wettelijk voorschrift een grondregel gedestilleerd en toegepast wordt op een geval dat strikt genomen niet onder dit voorschrift valt, maar dat niet essentieel verschilt van een geval waarvoor het voorschrift bedoeld is te gelden. Dit is niet toegestaan. De normen voelen gelijksoortig aan, maar komen in wezen niet op hetzelfde neer. Tegen een analogische, verruimde interpretatie is op zichzelf een groot bezwaar te maken vanuit het oogpunt dat de wetgever nauwgezet delictsomschrijvingen formuleert die de grenzen van de strafbaarheid vormen. Wanneer de rechter een bestaande wettelijke strafbaarheidstelling analogisch toepast op een geval waarvoor de strafbepaling niet is geschreven, vult hij op eigen houtje een lacune in de wetgeving en maakt hij gebruik van een staatsbevoegdheid die alleen de wetgever toekomt. - Lex scripta
Deze deelnorm houdt in dat de gewoonte geen directe bron is van strafrecht. Slechts de geschreven wet en meer specifiek de geschreven wet in materiële zin mag een bron van het strafrecht zijn. Een beroep op gewoonte als onmiddellijke bron van strafbaarheid kan willekeur in de hand werken, waartegen het legaliteitsbeginsel zich nou juist verzet. Wel kan de gewoonte op een indirecte wijze een feit strafbaar laten zijn. Vooral bij open delictsomschrijvingen kan gewoonte een rol spelen. - Verbod van terugwerkende kracht
Dit verbod ligt besloten in art. 1 lid 1 Sr. Dit artikel stelt dat strafbepalingen vooraf moeten gaan aan het gepleegde strafbare feit. Het feit kan dus enkel strafbaar zijn als reeds een dergelijke wettelijke strafbepaling bestond. Dit is niet alleen vanuit de noodzaak van rechtszekerheid, maar ook vanuit het belang van de generaal-preventieve werking van het strafrecht: een delictsomschrijving kan alleen afschrikkend werken met betrekking tot gedragingen die na de totstandkoming van de wettelijke strafbaarstelling worden verricht. Lid 2 van art. 1 Sr bepaalt daarbij dat bij verandering van wetgeving na het tijdstip waarop het feit is begaan de voor de verdachte gunstige bepaling wordt toegepast. - Nulla poena-regel
De rechter is gebonden aan de wet. Er mogen geen onbekende straffen of straffen die het wettelijke maximum te boven gaan, worden opgelegd.
7 Noodzaak de wet te kunnen kennen
Op grond van art. 88 Gw kunnen wetten pas in werking treden wanneer zij op bij de wet geregelde wijze bekend zijn gemaakt. Deze bepaling weerspiegelt deze deelnorm. Het niet kunnen kennen van de strafrechtelijke voorschriften is in strijd met het beginsel van rechtszekerheid en staat eveneens de generaal-preventieve werking van het strafrecht in de weg.
Dit neemt niet weg dat bij burgers nadere vragen over de betekenis van een bepaald bestanddeel of over de reikwijdte van een bepaalde wet kunnen rijzen, die van tevoren niet voor iedereen zijn te beantwoorden. Wie hierover bij een als deskundig en bevoegd te beschouwen persoon verkeerde inlichtingen verwerft, treft, wegens voldoende gebleken inspanning om zich op de hoogte te stellen, geen verwijt.
Het strafrechtelijk legaliteitsbeginsel
Het materieelstrafrechtelijk legaliteitsbeginsel kan worden gevonden in art. 1 Sr. Let op: het materiële strafrecht is niet alleen in het Wetboek van Strafrecht te vinden, maar ook in lagere wetgeving, zoals de Gemeentewet en de Provinciewet.
Deelnormen:
Dit legaliteitsbeginsel omvat zeven deelnormen:
1 Lex certa (een duidelijk geformuleerde delictsomschrijving)
2 Strikte interpretatie
3 Verbod van analogie
4 Lex scripta (gewoonte is geen directe bron)
5 Verbod van terugwerkende kracht
6 Nulla poena-regel
7 Noodzaak om de wet te kennen
- Lex certa (een duidelijk geformuleerde delictsomschrijving)
De wet moet duidelijk zijn in zijn bewoordingen. Voor de wetgever in het strafrecht is het echter van belang om zo min mogelijk bestanddelen in de delictsomschrijving op te nemen, want elk bestanddeel moet door het OM in de tenlastelegging worden gesteld, met bewijs worden gestaafd en door de rechter bewezen worden verklaard. Het is van belang dat de wetgever een consistente techniek toepast, die de duidelijkheid van zijn bedoelingen zoveel mogelijk ten goede moet komen. De strafwet kent verschillende methoden om delicten te formuleren: - Soms wordt volstaan met een typering van het delict door middel van uitsluitend een juridische benaming, een kwalificatie. Een voorbeeld is art. 300 Sr: ‘Mishandeling wordt gestraft met…’ Het is dan aan de rechtspraak om aan die juridische benaming een nadere omlijning te geven.
- Het opsommen van bestanddelen, gedragingen en omstandigheden, zonder daarbij een kwalificatie te noemen. Een voorbeeld is huisvredebreuk art. 138 Sr.
- Een combinatie van het opsommen en een juridische benaming. Een voorbeeld zijn vermogensdelicten (bijv. 310 Sr: ‘hij die enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort wegneemt, met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen, wordt, als schuldig aan diefstal, gestraft met…’.
De terminologie moet zo duidelijk en precies mogelijk zijn: vage termen moeten worden vermeden. Open delictsomschrijvingen worden naar concrete gevallen ingevuld. Hierbij is sprake van een ruime interpretatie, omdat er zeer veel manieren bestaan waarop een dergelijke delictsomschrijving kan worden vervuld. In wezen staat het gebruik van open termen op gespannen voet met het lex certa-beginsel, want een delictsomschrijving moet eigenlijk voor zichzelf spreken. Het lex certa-beginsel vormt een inspanningsverplichting voor de wetgever.
- Strikte interpretatie (gebondenheid van de rechter aan de wettekst)
De betekenis van delictsomschrijvingen zijn niet altijd onmiddellijk duidelijk. In die gevallen moet de rechter de wet interpreteren, waarbij hij wel strikt gebonden blijft aan de tekst van de wet. Dit kun je zien als de noodzakelijke keerzijde van het lex certa-beginsel. Er bestaan verschillende interpretatiemethoden:
1 Grammaticale interpretatie: De rechter stemt zijn interpretatie af op de ‘evident uit de tekst van de desbetreffende wettelijke bepaling sprekende betekenis’.
2 Wetshistorische interpretatiemethode: De rechter stelt de uitleg van de bepaling afhankelijk van de bedoeling die de wetgever heeft gehad met het in het leven roepen van de wettelijke bepaling. De rechter maakt dan gebruik van (parlementaire) documenten die bij de totstandkoming of de voorgeschiedenis van de desbetreffende bepaling zijn geproduceerd.
3 Wetssystematische interpretatiemethode: De rechter stemt zijn interpretatie af op argumenten die hij ontleent aan het systeem van de regeling waarvan de bepaling deel uitmaakt.
4 Teleologische interpretatiemethode: De interpretatie van een delictsbestanddeel wordt mede ontleend aan de strekking of de ratio van de bepaling waarin het bestanddeel figureert. Het gaat hier vooral om de betekenis van de bepaling naar hedendaagse opvattingen.
5 Functionele interpretatiemethode: In overeenstemming met de maatschappelijke functie die de desbetreffende strafbepaling vervult, verkrijgt die betekenis voor het concrete geval.
In de rechtspraak komt het vaak voor dat de rechter extensief (uitbreidend) interpreteert, ofwel een bepaling in meer of mindere mate uitbreidend uitlegt (niet strikt). Dit kan problematisch zijn met het oog op het legaliteitsbeginsel. Hieronder worden een aantal interpretatieproblemen uit de rechtspraak genoemd:
- Verschuivende betekenissen van termen of begrippen die in de wettekst gebruikt worden.
- Verschuivende maatschappelijke ontwikkelingen en verschuivingen in algemene, maatschappelijke opvattingen.
- Technologische ontwikkelingen en modernisering voegen soms een nieuwe betekenis toe aan de betekenis die op zichzelf duidelijke delictsbestanddelen tot nog toe hebben gehad.
- Conflicterende rechtsbelangen zorgen ervoor dat in de meeste gevallen zal worden gekozen voor de meest overtuigende redenering in het licht van wat naar het rechtsgevoel het meest voor de hand liggend of acceptabel is, dan wel met het oog op het resultaat dat men wenselijk vindt.
- Verbod van analogische wetsinterpretatie
Analogie houdt in dat uit een bestaand wettelijk voorschrift een grondregel gedestilleerd en toegepast wordt op een geval dat strikt genomen niet onder dit voorschrift valt, maar dat niet essentieel verschilt van een geval waarvoor het voorschrift bedoeld is te gelden. Dit is niet toegestaan. De normen voelen gelijksoortig aan, maar komen in wezen niet op hetzelfde neer. Tegen een analogische, verruimde interpretatie is op zichzelf een groot bezwaar te maken vanuit het oogpunt dat de wetgever nauwgezet delictsomschrijvingen formuleert die de grenzen van de strafbaarheid vormen. Wanneer de rechter een bestaande wettelijke strafbaarheidstelling analogisch toepast op een geval waarvoor de strafbepaling niet is geschreven, vult hij op eigen houtje een lacune in de wetgeving en maakt hij gebruik van een staatsbevoegdheid die alleen de wetgever toekomt. - Lex scripta
Deze deelnorm houdt in dat de gewoonte geen directe bron is van strafrecht. Slechts de geschreven wet en meer specifiek de geschreven wet in materiële zin mag een bron van het strafrecht zijn. Een beroep op gewoonte als onmiddellijke bron van strafbaarheid kan willekeur in de hand werken, waartegen het legaliteitsbeginsel zich nou juist verzet. Wel kan de gewoonte op een indirecte wijze een feit strafbaar laten zijn. Vooral bij open delictsomschrijvingen kan gewoonte een rol spelen. - Verbod van terugwerkende kracht
Dit verbod ligt besloten in art. 1 lid 1 Sr. Dit artikel stelt dat strafbepalingen vooraf moeten gaan aan het gepleegde strafbare feit. Het feit kan dus enkel strafbaar zijn als reeds een dergelijke wettelijke strafbepaling bestond. Dit is niet alleen vanuit de noodzaak van rechtszekerheid, maar ook vanuit het belang van de generaal-preventieve werking van het strafrecht: een delictsomschrijving kan alleen afschrikkend werken met betrekking tot gedragingen die na de totstandkoming van de wettelijke strafbaarstelling worden verricht. Lid 2 van art. 1 Sr bepaalt daarbij dat bij verandering van wetgeving na het tijdstip waarop het feit is begaan de voor de verdachte gunstige bepaling wordt toegepast. - Nulla poena-regel
De rechter is gebonden aan de wet. Er mogen geen onbekende straffen of straffen die het wettelijke maximum te boven gaan, worden opgelegd.
7 Noodzaak de wet te kunnen kennen
Op grond van art. 88 Gw kunnen wetten pas in werking treden wanneer zij op bij de wet geregelde wijze bekend zijn gemaakt. Deze bepaling weerspiegelt deze deelnorm. Het niet kunnen kennen van de strafrechtelijke voorschriften is in strijd met het beginsel van rechtszekerheid en staat eveneens de generaal-preventieve werking van het strafrecht in de weg.
Dit neemt niet weg dat bij burgers nadere vragen over de betekenis van een bepaald bestanddeel of over de reikwijdte van een bepaalde wet kunnen rijzen, die van tevoren niet voor iedereen zijn te beantwoorden. Wie hierover bij een als deskundig en bevoegd te beschouwen persoon verkeerde inlichtingen verwerft, treft, wegens voldoende gebleken inspanning om zich op de hoogte te stellen, geen verwijt.
Dimensies
Het legaliteitsbeginsel van art. 1 Sr kan gezien worden als de strafrechtelijke verschijningsvorm van een algemeen publiekrechtelijk beginsel dat betrekking heeft op de verhouding tussen individu en staat, dat vooral ziet op de begrenzing van de macht die de staat jegens het individu uit mag oefenen. Het legaliteitsbeginsel heeft verschillende dimensies:
1. Constitutionele dimensie:
Dit betreft de taakverdeling tussen de rechter en de wetgever (machtenscheiding). De rechter mag namelijk niet zelf strafbaarheid creëren, maar heeft daarvoor een wettelijke grondslag nodig.
- Rechtsbeschermende dimensie:
Dit betreft de individuele rechtszekerheid. De burger moet weten voor welke gedragingen onder welke omstandigheden hij strafbaar zal zijn. Zo kan hij zijn gedrag daarop afstemmen. Het uitgangspunt van het Europese Hof is dat de wet toegankelijk en voorzienbaar moet zijn. - Generaal-preventieve dimensie:
Generale preventie zou ervoor moeten zorgen dat burgers zich onthouden van het plegen van strafbare feiten door de waarschuwende werking van het strafrecht. De wet moet hierbij duidelijk zijn over wat strafbaar is.
Dimensies
Het legaliteitsbeginsel van art. 1 Sr kan gezien worden als de strafrechtelijke verschijningsvorm van een algemeen publiekrechtelijk beginsel dat betrekking heeft op de verhouding tussen individu en staat, dat vooral ziet op de begrenzing van de macht die de staat jegens het individu uit mag oefenen. Het legaliteitsbeginsel heeft verschillende dimensies:
1. Constitutionele dimensie:
Dit betreft de taakverdeling tussen de rechter en de wetgever (machtenscheiding). De rechter mag namelijk niet zelf strafbaarheid creëren, maar heeft daarvoor een wettelijke grondslag nodig.
- Rechtsbeschermende dimensie:
Dit betreft de individuele rechtszekerheid. De burger moet weten voor welke gedragingen onder welke omstandigheden hij strafbaar zal zijn. Zo kan hij zijn gedrag daarop afstemmen. Het uitgangspunt van het Europese Hof is dat de wet toegankelijk en voorzienbaar moet zijn. - Generaal-preventieve dimensie:
Generale preventie zou ervoor moeten zorgen dat burgers zich onthouden van het plegen van strafbare feiten door de waarschuwende werking van het strafrecht. De wet moet hierbij duidelijk zijn over wat strafbaar is.
Het begrip strafbaar feit
Ook het begrip strafbaar feit kent drie dimensies:
1 Historisch:
de gedraging van iemand in een bepaalde context met een ongewenst resultaat levert een strafbaar feit op, omdat het in de wet zo beschreven wordt. Denk bijv. aan een vechtpartij die wordt waargenomen op straat.
- Wettelijk:
De gedraging kan onder een wettelijke delictsomschrijving worden gebracht en vervult daarbij alle delictsbestanddelen. Denk bijv. aan de toepassing van art. 287 Sr. - Juridisch:
Er bestaan algemene voorwaarden voor strafbaarheid.
Het begrip strafbaar feit
Ook het begrip strafbaar feit kent drie dimensies:
1 Historisch:
de gedraging van iemand in een bepaalde context met een ongewenst resultaat levert een strafbaar feit op, omdat het in de wet zo beschreven wordt. Denk bijv. aan een vechtpartij die wordt waargenomen op straat.
- Wettelijk:
De gedraging kan onder een wettelijke delictsomschrijving worden gebracht en vervult daarbij alle delictsbestanddelen. Denk bijv. aan de toepassing van art. 287 Sr. - Juridisch:
Er bestaan algemene voorwaarden voor strafbaarheid.
Voorwaarden voor strafbaarheid
In de Nederlandse definitie van een strafbaar feit moet er sprake zijn van:
1. Een gedraging van een natuurlijke persoon of een rechtspersoon, die
2. een wettelijke delictsomschrijving vervult,
3. wederrechtelijk is en
4. aan schuld te wijten is ofwel verwijtbaar is.
Voorwaarden voor strafbaarheid
In de Nederlandse definitie van een strafbaar feit moet er sprake zijn van:
1. Een gedraging van een natuurlijke persoon of een rechtspersoon, die
2. een wettelijke delictsomschrijving vervult,
3. wederrechtelijk is en
4. aan schuld te wijten is ofwel verwijtbaar is.