sociale perceptie Flashcards

1
Q

persoonlijke/interne attributies

A

het toeschrijven van het gedrag van een actor aan interne eigenschappen (bv aanleg, persoonlijkheid, humeur, inspanning)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

situationele/externe attributies

A

het toeschrijven van het gedrag van een actor aan externe factoren (bv taakmoeilijkheid, anderen, toeval)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

corresponderende inferentietheorie

A

van Jones

De neiging tot de gevolgtrekking dat iemands gedrag overeenkomt met zijn/haar dispositie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

covariatiemodel

A

van Kelley
We bekijken de omstandigheden waarin het optreden van bepaald gedrag al dan niet varieert. Als bepaald gedrag alleen onder bepaalde omstandigheden optreedt, zullen we eerder concluderen dat die omstandigheden het gedrag veroorzaken. Bij het principe van covariatie gaan we uit van drie criteria volgens Kelley’s attributietheorie:
- Consensus: de mate waarin anderen op dezelfde wijze reageren
- Consistentie: de mate waarin de persoon zich onder dezelfde omstandigheden vaker zo gedraagt
- Disctinctiviteit: de mate waarin de persoon zich zo gedraagt op andere gebieden of ten opzichte van andere objecten (stimuli of entiteiten).

Interne oorzaken: consensus laag, consistentie hoog, distinctiviteit laag
Externe oorzaken: consensus hoog, consistentie laag, distinctiviteit hoog

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

fundamentele attributiefout

A

We hebben de neiging om de invloed van de omstandigheden op gedragingen te onderschatten en dus het gedrag te veel toe te schrijven aan de persoon

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

het twee-stappen model van attributie

A
  1. automatisch toeschrijven van gedrag aan persoonlijkheidskenmerken
  2. aanpassing van de aanvankelijke beoordeling door toevoeging van situationele factoren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

het actor-observator effect

A

de tendens om eigen gedrag toe te schrijven aan situationele factoren en het gedrag van anderen aan persoonlijke factoren (omdat we ervan uitgaan dat anderen zich steeds op dezelfde wijze gedragen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

beschikbaarheidsheuristiek

A

de neiging om de waarschijnlijkheid van gebeurtenissen af te leiden uit hoe makkelijk men voorbeelden ervan uit het eigen geheugen kan oproepen (=> leidt vaak tot verkeerde conclusies)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

valse consensus effect

A

De tendens voor overschatting van de consensus over eigen opinies kenmerken en gedragingen. Reden: men vergelijkt zich men soortgenoten en herinnert zich hierdoor voornamelijk eigen gedrag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

basisfrequentie valstrik

A

de vaststelling dat men relatief ongevoelig is voor consensus-informatie onder de vorm van numerieke basisfrequenties. Dit leidt tot overschatting van de frequentie (bv meedoen aan de lotto)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

tegenfeitelijk denken

A

de neiging om zich alternatieve gebeurtenissen voor te stellen die konden optreden, maar zich niet voordeden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

slachtofferderogatie

A

Kritisch staan tegenover slachtoffers, als gevolg van de opvatting dat de wereld rechtvaardig is (men krijgt in het leven wat men verdient)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

informatie-integratie effect

A

van Anderson
impressievorming is gebasseerd op:
1) de disposities van de waarnemer
2) het gewogen gemiddelde van de kenmerken van de doelpersoon

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

primacy effect

A

van Asch
de bevinding dat informatie die het eerst in de reeks voorkomt, meer impact heeft op impressies dan later gepresenteerde informatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

betekenisverandering hypothese

A

inconsistentie: nieuwe informatie wordt geassimileerd (= verklaring voor primacy effect)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

centrale vs perifere trekken

A

De aanwezigheid van 1 karaktertrek impliceert vaak de aanwezigheid van andere karaktertrekken

17
Q

perseveratie effect

A

opvattingen over zichzelf en de sociale wereld worden aangehouden, ookal wordt het tegendeel bewezen

18
Q

priming

A

de tendens van frequent of recent gebruikte woorden om opnieuw voor de geest te komen en de interpretatie van nieuwe informatie te beïnvloeden. Dit is een automatisch en onbewust proces.

19
Q

negativiteitsvertekening

A

negatieve informatie krijgt een groter gewicht dan positieve informatie

20
Q

persistentie van opvattingen

A

de neiging om informatie de verzamelen, interpreteren en te scheppen in overeenstemming met de gangbare opvattingen

21
Q

confirmatorische hypothesetoesting

A

Vooraleer we beslissingen nemen zoeken we evenwichtige pro en contra informatie. Na de beslissing zoeken we vooral wat op onze beslissing steunt. (bv experiment met interviewen)

22
Q

Self-fulfilling prophecy

A

(experiment van Rosenthal en Jacobson!!)
Het proces waarbij de verwachtingen over een persoon hem of haar ertoe brengen zich conform deze verwachtingen te gedragen

23
Q

relativering van de (negatieve) persoonperceptie theorieën

A
  • ervaringen met de persoon maken percepties accurater
  • kennis van waarschijnlijkheidsleer, heuristieken en vertekeingen maken de sociale voorspellingen accurater
  • typische situaties zijn doorgaans accurater
  • behoefte aan open geest en accuraatheid verbeteren perceptie