scores Flashcards

1
Q

Meetniveau Likertschaal

A

Is strikt genomen ordinaal, maar in de psychometrie is het gebruikelijk om dit als intervalniveau te gebruiken wanneer er minstens 5 categorieën zijn. Likert schalen zijn meestal express zo ontworpen en dit leidt meestal tot dezelfde conclusies.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

outliers in een boxplot

A

Midden is de mediaan!

P25 - 1.5 * (P75-P25) of P75 + 1.5 (P75-P25)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Covariantie

A

Geeft de lineaire samenhang weer tussen x en y. Die tussen x en x = de variantie van x. Het is echter geen handige spreidingsmaat om te gebruiken wegens geen onder en bovengrens. In plaats daarvan is het beter om de Pearson correlatiecoëfficiënt te gebruiken die begrensd is tss 1 en -1.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

variantie-covariantie matrix (S)

A

De covariantie wordt berekend tussen alle items. Op de diagonaal staan de varianties en boven en onder staan de covarianties.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Correlatiematrix (R)

A

De (Pearson) correlatie wordt berekend voor alle items. Op de diagonaal staat steeds 1.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Gemiddelde testscore

A

= de som van de gemiddelde itemscores.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Variantie van de testscore

A

= NIET zomaar de som van de itemvarianties, want deze zijn afhankelijk van elkaar! We moeten daarom de (alle mogelijke) covarianties meenemen in de berekening.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

itemdiscriminatie

A

De correlatie tussen itemscores en testscores. Een hoog discriminerend item onderscheidt erg goed subjecten met een hoge en een lage testscore. Bij een laag discriminerend item is dat minder duidelijk. Deze correlaties zijn echter soms wat te optimistisch. (alternatief = item-restcorrelatie)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Item-restcorrelatie

A

Een alternatief om itemdiscriminatie te meten. Dit is een correlatie tussen de itemscore en een testscore waarin dit item niet is meegenomen. Dit leidt tot een minder optimistische correlatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Cumulatieve distributieverdeling

A

= grote phi (niet te verwarren met kleine phi, die voor de STANDAARDnormale verdeling staat) = Φ(z) geet de probabiliteit weer dat (onder de standaardnormale verdeling) scores worden waargenomen die kleiner of gelijk aan z zijn. Als men deze probabiliteiten vermenigvuldigd met 100, bekomt men percentielen. et inverse Φ-1(p) heeft een standaardnormale z score.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

dnorm

A

Geeft je de densiteit in de normale verdeling (kleine phi).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

pnorm

A

Geeft je de probabiliteit in de cumulatieve standaardnormaalverdeling. Dus: de kans dat een score kleiner is dan x.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

qnorm

A

Zet een probabiliteit om in een z-waarde.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Scores transformeren naar a priori gegeven scores

A
  1. Ruwe scores transformeren naar z-scores

2. Z-scores maal de standaardafw + het gemiddelde

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Rangscores

A

Scores worden geordend van klein naar groot. Wanneer observaties dezelfde waarde hebben, worden hun normale rangnummers opgeteld en gedeeld door het aantal zelfde opeenvolgende observaties. (Rangscores berekenen we meestal om daarna percentielen te berekenen).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Genormaliseerde scores

A

Scores is eerst worden omgezet naar rangscores, vervolgens naar percentielen en uiteindelijk via qnorm naar z-scores in een standaardnormale verdeling.

17
Q

Stanines

A

Een indeling van GENORMALISEERDE scores in 9 gelijke delen.

18
Q

Normering

A

Door het afnemen van een test bij een zo groot mogelijke representatieve steekproef uit de doelpopulatie, bekomt met een gemiddelde en standaardafwijking. Deze worden getransformeerd naar decielen of percentielen zodat men een nieuwe score meteen kan positioneren tov de doelpopulatie.

19
Q

p12

A

De proportie die op vraag 1 én 2 een 1 (juist) scoorden bij dichotome items.

20
Q

Het gemiddelde bij dichotome items

A

= de proportie!!!

21
Q

Phi-correlatiecoëfficiënt

A

De Pearson correlatie van dichotome items (ipv metrische) die berekend wordt obv de celproporties en de marginale proporties. Hoewel: Pearson correlatie is computationeel even goed.

22
Q

y*

A

De continue, latente variabele die achter een dichotome score zit. Zodra subjecten een treshold overschrijden, krijgen ze waarde 1.

23
Q

Tetrachorische correlatiecoëfficiënt

A

rtc = De correlatie tussen twee latente variabelen die een bivariate standaardnormale verdeling volgen. Het totale volume van een verdeling (= 1) is verdeeld in 4 delen die gelijk zijn aan de celproporties. Hoe hoger de correlatie (tss 0 en 1), hoe extremer de variatie, hoe meer elipsvormig de bivariate standaardnormaalverdeling. In R worden tetrachorische correlaties berekend met lavaan.(lavCor)!!!

24
Q

punt-biseriële correlatiecoëfficiënt

A

De aanhangers van de Pearson correlatie gebruiken deze methode om de samenhang tussen items en testscores te berekenen bij dichotome items.

25
Q

biseriële correlatie

A

De aanhangers van de tetrachorische corrlatie gebruiken deze methode om de samenhang tussen items en testscores te berekenen bij dichotome items.