Sarcopenie Flashcards

1
Q

grofmotore pijlers

A
  1. pijlers algemeen
    - vormen basis van fysieke fitheid
    - kunnen getraind worden geïsoleerd of gecombineerd
    - ondergaan veranderingen door veroudering
    - structuur & functie hangen zo nauw samen dat ze als 1 gezien kunnen worden
  2. pijlers
    - kracht = belangerijskte
    - uithouding
    - posturale controle
    - mobiliteit
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

prioriteit van pijlers

A
  1. algemene prioriteit = ja
    - spieren moeten voor alle peilers in orde zijn
    - minimale kracht nodig
    - otnwikkeling van kwetsbaarheid bij ouderen = centraal belang van spierfunctie
  2. specifieke prioriteit = nee
    - andere pathologie = andere pijler krijgt focus
    - specifieke noden = specifieke domeinen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

kracht bij verouderen

A

= daling

  1. fysiologisch
    - veroudering CZS
    - daling synchonisatie neurale prikkel naar spier
    - daling Ca-ionen afgifte
  2. structureel
    - daling elasticiteit = meer collageen & minder elasting
    - stijging interne weerstand
    - stijging BW & vet in spier
    - daling spiermassa = belangerijkst
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

beeld op spieren

A
  1. ouderwets
    - standbeelden met veel spieren
    - levensbehoud = zichzelf kunnen beschermen
    - levensonderhoud = jacht, landbouw, …
    - vrouwen werden voller afgebeeld = gezond & vruchtbaar
  2. vandaag minder centraal
    - mendisch blijft hoeveelheid spieren essentieël voor gezondheid
    - onafhankelijk & performant blijven
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

sarcopenie

A
  1. definitie
    - te weinig spiermassa
    - ook functie verlies
  2. 2 verdere denkpistes
    - kratopenie = kracht tekort dat meeste afname vertoont
    - dynapenie = snelkart tekort dat eerste afname vertoont
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

fysiologisch beïnvloedende factoren voor maximale kracht

A
  1. morfologisch = opbouw van spier
    - verloop vezels = fusiform, unipennaat, bipennaat, …
    - verloop vezels tov. peesblad
    - insertie = locatie & hoek
    - hoek van spier tijdens bepaalde bewegingen
    - typering van spiervezels
  2. neuraal = on/off-switch
  3. energetisch = stofwisseling
    - neurotransmitters
    - processen in celkern
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

sarcopenie kenmerken

A
  1. kenmerken
    - verlies spiermassa, -kwaliteit & -kracht
    - leidt tot broosheid = frailty bij ouderen
    - universeel fenomeen = iedereen optreden, maar niet op zelfde manier, snelheid, …
  2. verschil met cachexie
    - kakos hexis = slechte toestand
    - niet alleen spier maar ook andere massa zoals vet
    - kanker, hiv, immunologisch, …
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

sarcopenie objectiveren

A
  1. meetinstrumenten
    - medische beeldvorming
    - dexa scan voor botdichtheid
    - impedantie metingen
  2. impedantie metingen
    - geleiding door lichaam
    - inschatting van vet massa & vet vrije massa
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

medische beeldvorming

A
  1. sarcopenie
    - volume van bovenbenen zijn gelijkend
    - vervetting van spieren
    - dikker subcutaan vet
    - inter & intramusculair = lichtere kleur op MRI
    - abdominaal vet
  2. osteopenie
    - minder belasting op bot
    - minder trekkrachten door afname van spier
    - bot volgt spieren
  3. effect van fysieke activiteit
    - zorgt voor minder afname
    - afname kan niet vermeden worden
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

volume & sarcopenie

A
  1. verloop
    - begin = 40-45j
    - in begin erg traag
    - progressief meer
  2. verhouding
    - afname van spieren
    - verlies van grootste metabool orgaan = minder verbruiken
    - minder fysieke activiteit
    - toename lichaamsgewicht
    –> groep sarcopenie heeft hoger BMI
  3. gevolg
    - % lichaamsvet sterkt heel sterk
    - weinig functioneel voordel
    - risico cardiovasculair & metabool = diabetes
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

spiervezels & sarcopenie

A
  1. algemeen
    - totaal aantal spiervezels neemt af
    - atrofie spiervezels
    - vroeger dacht men enkel type II
    - type II -50%
    - type I -25%
  2. rug & buikspieren
    - sterkte afname
    - geen typische spieren die getraind worden
    - functioneel van groot belang
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

spierfunctie & sarcopenie

A
  1. onderzoek
    - absolute kracht = som van productie kracht van alle OL spieren in kg
    - relatieve kracht = kracht tov. massa
  2. verouderen
    - beide nemen af
    - absolute kracht daalt meer dan relatieve
    - functie heeft een snellere degeneratie
    - evaluatie moet vooral gericht zijn op functie idpv massa
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

classificatie van sarcopenie

A
  1. classificatie
    - klasse I = 1SD afwijking van gemiddeld jonge volwassene
    –> vooral daling van functie
    - klasse II = 2 SD afwijking ≈definitie OP
    –> ook daling van massa
  2. prevalentie klasse II
    - 70j+ = 15-25%
    - 80j+ = 50%
  3. problemen
    - alreeds fysieke problemen bij klasse 1
    - altijd meer bij vrouwen
    - beginnen ook al met minder spiermassa = minder anabole stoffen voor productie
    - afname is gelijkaardig
    - disability ratio’s zijn groter bij vrouwen = belang van spieren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

multi-factorieel ontstaan van sarcopenie

A
  1. oorzaken met indirect effect
    - neurogeen -> minder vezels
    - lifestyle -> lagere vezel CSA
  2. oorzaken met direct effect
    - hormonaal
    - bloedcirculatie
    - inflammatie-aging
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

centraal neurogeen effect op sarcopenie

A
  1. neuronen tov. tijd
    - opp van schors daalt = plooien van gyri minder diep
    - dikte van schors daalt
    - beide zorgen voor daling % sturende neuronen
    - geen onderscheid geslachten
    - gevolg op rest van de keten
  2. voorbeeld = effect op gyrus precentralis = primaire motorische schors
    - dikte neemt af = minder neuronen
    - niet heel veel = 0,2mm
    - gevolg = ook verlies van efferente neuronen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

gevolg van centraal neuronen verlies

A
  1. pyramide baan
    - wordt dunner
    - meer verlies cervicaal = begint ook met meer neuronen
    - nu. anterolateralis = voorhoorn kern
    - minder motoneuronen in ruggenmerg
    - minder vertrekkende afferente zenuwen
  2. afferente zenuwen
    - axonen zijn afgenomen
    - verlies vooral dikste axonen = sterkere myelinisatie
    - type II = snellere axonen met dikkeere myelinisatie
    –> deel verklaring discrepantie
    - algemeen tragere geleiding
17
Q

motorunits & sarcopenie

A
  1. motorunits
    - aantal daalt
    - kracht afname pas 2e fase
    - door langzame shift in typering
  2. typering
    - jong = mozaïk beeld
    - ouder worden = denervatie door verlies motoneuronen & axonen
    - denervatie hypersensitiviteit
    - sprouting = vooral type I re-innervatie
    - type II wordt hybride
    - type grouping = grote lappen van zelfde types
18
Q

spiervezels & sarcopenie

A
  1. spiervezels
    - afname maar minder dan MU
    - door adoptie gedrag = ontstaan van gaint motor units
  2. gaint motor units
    - evenveel neurotransmitters
    - wel meer spiervezels moeten aanspreken
    - bijkomende veranderingen synaptische spleet
    - gevolg = ontladingsfrequentie daalt 25-30%
    - minder kracht
  3. MUNIX & MUSIX ≈ kracht
    - kracht daalt
    - MUNIX = MU-number daalt
    - MUSIX = MU-size stijgt
    –> omgekeerd evenredig verband
19
Q

coördinatie & sarcopenie

A
  1. synchonisatie
    - aanspreken van vezels verloopt minder synchroon
    - meer spiervezels controleren vanuit zelfde motor unit
    - finesse van beweging gaat verloren
  2. EMG-feedback bij opdracht
    - jong = vlot stijgen, plateau behouden & vlot dalen
    - oud = tandzaag-fenomeen door minder controle
20
Q

effect op neurologische veranderingen

A
  1. deep white matter index
    - diepe witte stof leasies
    - verlies van neuronen vaststellen
    - meer leasies = meer neuronen verlies
  2. verschil in populatie
    - professionele atleten vertonen minder neuronen verlies
    - hogere VO2max = minder verlies
  3. studie
21
Q

studie effect op neurologische veranderingen

A
  1. algemeen effecten training
    - neurocentrisch = aantal neuronen = stabiliserend = afname remmen
    - synapsoverdracht kunnen we faciliteren
  2. parameter = deep white matter
  3. interventie
    - evenwicht & aerobe training
    - 1 weerstandstraining per week
    - 2 weerstandstrainingen per week
  4. outcome
    - alle groepen hebben verbetering tov. controle
    - evenwicht & aeroob heeft meeste vooruitgang
    –> aspecifieke training is hiervoor het best
22
Q

krachttraining & sarcopenie

A
  1. andere effecten
    - krachttraining behoud de meeste motor units
    - zorgen voor hogere ontladingsfrequentie
    - algemene stijging op SPPB = ook functioneel
  2. modaliteiten
    - door krachttraining tussen 40-70% 1RM
    - low tot high intensity heeft geen sign. verschil
    - high intensity is lastig voor ouderen = niet meer nodig
    –> beter voor therapietrouw
  3. bDNF brain derived neurotrophic factor
    - kan spier produceren
    - neurogene elementen in spier faciliteren
    - ook aan circulatie afgeven = naar hersenen
    –> groeistimulerend effect
23
Q

hormonaal

A
  1. algemeen
    - directe invloed op sarcopenie
    - ook indirecte invloed = effect op alle andere spelers in schema
  2. endocriene stoffen
    - productie door organen
    - effect op andere organen & spieren
  3. productie van stoffen in spier
    - endocrien = myokines
    - paracriene stoffen = productie door spier & effect op spier maar niet spierweefsel
    –> bloedvaten/zenuwen
    - autocriene stoffen = productie door spier & effect op spierweefsel
24
Q

effecten van hormonen

A
  1. sterkte van effect
    - concentratie groeifactoren in circulatie
    - interactie met receptoren
  2. effecten
    - anabole processen
    - facilitatie eiwit-synthese = upstream gedeelte
    - proliferatie & differentiatie van satelietcellen
  3. onderdelen eiwitsynthese
    - aminozuren aanwezig = voeding
    - aminozuren levering = upstream = hormonen
    - aminozuren omzetten tot eiwitten = downstream = beweging
25
Q

groei spiercellen

A
  1. spiercelkern
    - aan de zijkant van cel
    - kan maar beperkt deel van spier voorzien = myonucleair domein
  2. groei
    - hyperplasie = meer cellen door verdubbeling
    - hypertrofie = grotere cellen door vergroting
26
Q

problemen groei spiercel

A
  1. groei in spiercel
    - hyperplasie is niet mogelijk = post-mitotische kernen
    - hypertofie is beperkt
  2. hypertrofie beperkt
    - myonucleair domein stijgt
    - transcriptiecapaciteit blijft gelijk
    - minder actieve stoffen beschikbaar
27
Q

oplossing probleem van groei

A
  1. satelietcellen
    - nieuwe kernen ontstaan
    - mononucleaire reserve spiercellen
    - onder membraan van spiervezel
  2. toename kernen
    - prolifereren = toename aantal
    - differentieëren = ontwikkeling naar volwassen spierweefsel
    - fusioneren = samensmelten met bestaande spiervezels
  3. activatie
    - door hormonen = anabole steroïden
    - door beweging = niet rechtstreeks maar met interactie hormonen
    - door letsel = genezing
28
Q

testosteron

A
  1. productie
    - testes = meerderheid
    - eierstokken = minder bij vrouwen
    - bijnieren = rest
  2. transport
    - 60% globuline-gebonden
    - 38% albumine-gebonden
    - 2% vrij = bilologisch actief
    –> binding op androgeenreceptor
  3. effecten = endocrien
    - facilitatie upstream regulatie
    - prikkeling van sateliet cellen
    - inhibitie eiwit afbraak
29
Q

testosteron bij veroudering

A
  1. daling met leeftijd
    - piek op 30j
    - langzame daling
    - geen invloed van beweging!
    –> op jonge leeftijd bij krachttraining wel
  2. positeve effecten
    - toename FFM fat free mass
    - lichte toename BDM
  3. negatieve effecten
    - weinig invloed spiersterkte & functionele status
    - effect op cardiovasculaire aandoeningen & prostaat lijden
    - androgeendeficiëntie
    - voeding aan maligne cellen voor groei = vaak teelbal kanker
  4. supllementatie
    - voor sarcopenie = debat winst & bijwerking
    - enkel zinvol bij deficiëntie
30
Q

groeihormoon

A
  1. productie
    - door hypofyse
    - in pulsen & snachts
    - neemt af met leeftijd
    - wel verhoogde productie bij beweging!
    –> supplementen hebben geen effect
  2. gevolg
    - stimulatie lever & spieren
    - omzetten naar IGF-1 insuline-like-growth-factor
  3. effecten
    - op spier
    - op bloed, bot, zenuwen, …
31
Q

myokines

A
  1. MGF
    - mechanical growth factor
    - door actief werkende spier
    - autocriene stof
  2. effecten
    - niet systemisch = enkel effect op spier
    - snel effect op sateliet cellen
  3. beïnvloeden
    - zou positief effect kunnen geven zonder bijwerkingen
    - vb: myostatine defect = beperking van groei
32
Q

bloedcirculatie

A
  1. optimaal functioneren
    - anabool systeem = upstream & downstream goede werking
    - aanvoering van aminozuren
    - gezond bloedvaten stelsel nodig is
    - soepel & insuline gevoelig
  2. effect van insuline op bloedvaten
    - insuline = sleutel voor opname
    - binden op endotheel cellen
    –> productie van NO = vasodilatator
33
Q

effect van veroudering op bloedcirculatie

A
  1. anabole weerstand
    - afname macro- & microcirculatie
    - minder insuline gebonden vasodiltatie = geen NO productie meer
  2. bloeddruk
    - minder elastine in bloedwand
    - stijging van bloeddruk
    - ontstaan van fissuren = afzettingen
    - lumen wordt kleiner door fissuren & verkalkingen
  3. gevolg
    - afname AZ toevoer
    - minder post-prandiale MPS muscle protein synthese
  4. therapie
    - hogere inname eiwitten bij volwassenen
    - beweging = betere doorbloeding & neogenese