Ronde 7 Flashcards

1
Q

Operante ruimte

A

Een op een doos lijkend instrument dat zo geprogrammeerd kan worden dat na bepaald gedrag van het proefdier specifieke bekrachtigende of straffende consequenties kunnen volgen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Trichromatische theorie

A

Het idee dat kleuren worden waargenomen door drie verschillende typen kegeltjes die gevoelig zijn voor licht in de rode, blauwe en groene golflengten. Deze theorie verklaart het vroegste stadium van kleursensatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Lateralisatie van emoties

A

Het idee dat de twee hersenhelften op een verschillende manier betrokken zijn bij uiteenlopende emoties. De linkerhersenhelft lijkt met name positieve emoties te beïnvloeden (zoals geluk), terwijl de rechterhersenhelft negatieve emoties beïnvloedt (zoals woede).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Transductie

A

Proces waarbij de ene vorm van energie wordt omgezet in een andere vorm.

Specifiek: de omzetting van stimulusinformatie in een zenuwimpuls.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Existentiële theorieën

A

Theorieën die proberen het heden aan een geïdealiseerde toekomst te verbinden in de continue zoektocht naar de zin van iemands bestaan, diens doelstellingen en betekenis in het leven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Leren door observatie (sociaal leren)

A

BANDURA

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Hallucinogeen

A

Drug die de perceptie van zowel de externe omgeving als de innerlijke wereld verandert; middel dat een bewustzijnsverruimend effect heeft.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wet van effect

A

Het idee dat reacties die de gewenste resultaten produceren, worden geleerd, of dat leren wordt geleid door het effect dat bepaald gedrag heeft.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Logisch redeneren

A

STERNBERG

de vaardigheid die wordt gemeten door de meeste IQ-tests: het vermogen om problemen te analyseren en de juiste antwoorden te vinden. Wordt ook wel analytische of componentiële intelligentie genoemd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Oxytocine

A

Een hormoon dat (zowel door vrouwen als mannen) wordt gevormd in reactie op een stressor. Dit hormoon blijkt een bufferfunctie te hebben bij sociale stress. Daarnaast heeft het een functie als zogenaamd ‘gelukshormoon’.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wet van continuering

A

Het Gestaltprincipe dat stelt dat we percepties van ononderbroken figuren verkiezen boven die van losse en onsamenhangende figuren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Weerbaarheid

A

Houding van weerstand tegen stress, die is gebaseerd op een gevoel van uitdaging (positief staan tegenover verandering), toewijding (doelgerichte activiteit) en controle (het in stand houden van een interne richtlijn voor het handelen).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Homeostase

A

Biologisch evenwicht en het vermogen van het lichaam dit te handhaven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Oedipuscomplex

A

grotendeels onbewust proces waarbij jongens zich aangetrokken voelen tot hun moeder en zich identificeren met hun vader. Later verschuift de erotische aantrekkingskracht naar vrouwen van hun eigen leeftijd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Tympanisch membraan

A

Trommelvlies, een membraan in het oor dat geluid, in de vorm van luchttrillingen, opvangt en doorgeeft aan de gehoorbeentjes.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Cortisol

A

Een corticosteroïde die bij de fight-or-flightreactie wordt gevormd.

17
Q

Ganglioncel

A

Zenuwcel in de binnenste laag van de retina die in contact staat met de oogzenuw.

18
Q

Variabele

A

element dat van invloed is op hetgeen onderzocht wordt (zoals geformuleerd in de onderzoeksvraag of hypothese).

19
Q

Tweefactortheorie

A

Het idee dat een emotie ontstaat uit de cognitieve interpretatie van zowel lichamelijke arousal (factor 1) als een emotieoproepende stimulus (factor 2).

20
Q

Elaboratie

A

Een proces van het werkgeheugen waarin informatie actief wordt verwerkt door die te verbinden met kennis die al in het langetermijngeheugen is opgeslagen.