Ronde 1 Flashcards

1
Q

Tardieve dyskinesie

A

Een onomkeerbare verstoring van de motoriek (met name in het gezicht), bijwerking van antipsychotische medicijnen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Gedragsmodificatie

A

De systematische toepassing van de inzichten van de gedragspsychologie om gedrag te beïnvloeden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Therapeutische alliantie

A

De relatie tussen therapeut en cliënt, waarbij beide partijen samenwerken om de cliënt te helpen het hoofd te bieden aan psychologische of gedragsmatige problemen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Gevoelsreflectie (spiegelen)

A

Door Carl Rogers ontwikkelde techniek waarbij de therapeut de woorden van de cliënt parafraseert om de emotionele toon die eruit spreekt te benadrukken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Cliëntgerichte therapie

A

Door Carl Rogers ontwikkelde humanistische benadering van therapie. Benadrukt de natuurlijke neiging van mensen tot gezonde psychologische groei en zelfrealisatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Analyse van overdracht

A

Freudiaanse techniek waarbij de relatie tussen patiënt en therapeut wordt geanalyseerd en geïnterpreteerd. Gebaseerd op het idee dat deze relatie een weerspiegeling vormt van onopgeloste conflicten uit het verleden van de patiënt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Contingentiemanagement

A

Op operante conditionering gebaseerde benadering van gedragsmodificatie waarbij de gevolgen van gedrag worden veranderd, met name door het toepassen van beloningen en straffen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Angstremmend medicijn (anxiolyticum)

A

Medicijn dat een dempende invloed heeft op angstgevoelens. De categorie anxiolytica omvat onder meer de benzodiazepinen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Stimulerend middel

A

Middel dat het activiteitsniveau verhoogt door de afgifte van dopamine en noradrenaline te verhogen. Gebleken is dat deze producten cognitieve functies zoals aandacht, concentratie en zelfcontrole kunnen stimuleren, en op deze manier ook de hyperactiviteit van personen met ADHD gunstig kunnen beïnvloeden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Antidepressivum

A

Medicijn tegen depressie. De meeste antidepressiva beïnvloeden het transport van serotonine en/of norepinefrine in de hersenen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Antipsychoticum

A

medicijn dat psychotische symptomen vermindert, meestal doordat het effect heeft op de werking van neurotransmitters in de hersenen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Waan

A

Extreme verstoring van het denken, waaronder hardnekkige, foutieve overtuigingen. Wanen vormen een belangrijk kenmerk van paranoïde stoornissen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Psychopathologie

A

Elk patroon van emoties, gedragingen of gedachten dat niet bij de situatie past en dat persoonlijk lijden veroorzaakt of het individu ervan weerhoudt om belangrijke doelen te realiseren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Labeling

A

De ongewenste praktijk van het toekennen van diagnoses van psychische stoornissen aan mensen en het vervolgens als stereotype gebruiken van deze ‘diagnoses’; hierbij worden de betrokkenen behandeld alsof het etiket een verklaring vormt voor hun gehele persoonlijkheid. Door psychiatrische etiketten kunnen mensen ook worden gestigmatiseerd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Stemmingsstoornis

A

Abnormale verstoring in emoties of stemming, inclusief bipolaire en unipolaire stoornis. Stemmingsstoornissen worden ook wel affectieve stoornissen genoemd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Hallucinatie

A

Zintuiglijke beleving die niet overeenkomt met de werkelijkheid; kan op een psychische stoornis wijzen. Hallucinaties kunnen ook een andere oorzaak hebben, zoals drugsgebruik of langdurige afwezigheid van sensorische input.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Persoonlijkheidsstoornis

A

Conditie waarbij de persoon chronisch pervasieve, inflexibele en slecht aangepaste denkpatronen, emoties, sociale relaties of impulsbeheersing heeft, die een normaal functioneren bemoeilijken of onmogelijk maken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Preparedness hypothesis

A

Het idee dat we een aangeboren, door natuurlijke selectie verworven neiging hebben om snel en automatisch te reageren op stimuli die voor onze voorouders levensgevaarlijk waren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Psychose

A

Stoornis die gepaard gaat met ernstige verstoringen in de perceptie, het rationele denken of het affect (de emoties).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Schizofrenie

A

Psychotische stoornis die wordt gekenmerkt door verstoring van gedachten, percepties en/of emoties.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

gedisorganiseerde schizofrenie

A

10 jassen dragen op zomerdag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Positieve symptomen schizofrenie

A

wanen en hallucinaties

voegen iets toe aan de ervaring

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Negatieve schizofrenie

A

weghalen van ‘normaal’ gedrag

hygiene, vrienden, emotie en expressie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Depersonaliseren

A

Mensen van hun identiteit en individualiteit beroven door hen als voorwerp te behandelen en niet als individu. Depersonaliseren kan het gevolg zijn van labeling.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Functionele gefixeerdheid

A

Onvermogen om een nieuwe toepassing te zien voor een voorwerp dat al met iets anders is geassocieerd; een vorm van mental set.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Omgekeerde U-functie

A

Plutchik
Beschrijft de relatie tussen arousal en prestatie. Zowel de hoge als de lage arousalniveaus leiden tot slechtere prestaties dan een gemiddeld arousalniveau.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Intelligentie

A

De mentale capaciteiten om kennis te verwerven, te redeneren en effectief problemen op te lossen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Humanistische persoonlijkheidstheorie

A

Een type theorie dat het accent legt op menselijke groei en potentieel in plaats van op psychische stoornissen. Theorieën van dit type benadrukken het functioneren van het individu in het heden in plaats van de invloed van gebeurtenissen in het verleden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Gekristalliseerde intelligentie

A

Catell
De kennis die een persoon heeft verworven plus de vaardigheid om toegang te krijgen tot die kennis.

30
Q

Erfelijkheidsratio

A

De mate waarin de variatie van een bepaalde eigenschap binnen een groep (die onder dezelfde omstandigheden is opgegroeid) kan worden toegeschreven aan genetische verschillen.

De erfelijkheidsratio vertelt niets over de verschillen tussen groepen.

31
Q

Representativeness bias (representativiteitsheuristiek)

A

Foutieve heuristiek waarbij je ervan uitgaat dat een persoon of gebeurtenis die tot een bepaalde categorie behoort alle eigenschappen van die categorie bezit.

32
Q

Zelfactualiserende persoonlijkheid

A

Gezond individu van wie de basisbehoeften vervuld zijn en dat daardoor de vrijheid heeft om zijn interesse in ‘hogere’ idealen zoals waarheid, rechtvaardigheid en schoonheid te ontwikkelen.

33
Q

Kenmerkdetector

A

Cel in de cortex die is gespecialiseerd in het opmerken van bepaalde kenmerken in een stimulus.

34
Q

Engram

A

Fysieke veranderingen in het brein die in verband worden gebracht met een herinnering. Ook wel geheugenspoor genoemd.

35
Q

Onafhankelijke variabele

A

Variabele die zo genoemd wordt omdat de onderzoeker hem onafhankelijk van alle andere, zorgvuldig gecontroleerde experimentele omstandigheden kan manipuleren.

36
Q

Dispositie

A

Een psychische en fysieke kwaliteit of eigenschap van een persoon.

37
Q

Emotionele bias

A

De neiging om oordelen te vellen gebaseerd op attitudes en gevoelens, in plaats van op een rationele analyse van het bewijsmateriaal.

38
Q

Wetten van perceptuele ordening

A

De Gestaltprincipes van gelijkenis, nabijheid, continuering en gemeenschappelijke bestemming, op grond waarvan de elementen van een stimulus perceptueel geordend worden.

39
Q

Bewustzijn

A

Het proces waarmee de hersenen een mentaal model creëren van onze ervaringen.

40
Q

Weerbaarheid

A

Houding van weerstand tegen stress, die is gebaseerd op een gevoel van uitdaging (positief staan tegenover verandering), toewijding (doelgerichte activiteit) en controle (het in stand houden van een interne richtlijn voor het handelen).

41
Q

Gevalstudie

A

Onderzoek van een enkel object (of een zeer gering aantal objecten).

42
Q

Stimulerend middel

A

Middel dat het activiteitsniveau verhoogt door de afgifte van dopamine en noradrenaline te verhogen. Gebleken is dat deze producten cognitieve functies zoals aandacht, concentratie en zelfcontrole kunnen stimuleren, en op deze manier ook de hyperactiviteit van personen met ADHD gunstig kunnen beïnvloeden.

43
Q

Proximaal analyseniveau

A

Onderzoekt stimuli die de motivatieprioriteiten kunnen veranderen: prikkels uit de directe omgeving en (bij mensen) gedachten van het organisme.

44
Q

Fixatie

A

Stagnatie van de psychoseksuele ontwikkeling in een onvolwassen stadium.

45
Q

Consolidatie

A

Het proces waarin kortetermijnherinneringen over een bepaalde periode veranderen in langetermijnherinneringen.

46
Q

Concept

A

Mentale representatie van een categorie van items of ideeën, gebaseerd op ervaring.

47
Q

Uitputtingsfase

A

Het derde stadium van het aanpassingssyndroom, waarin het lichaam zijn hulpbronnen volkomen uitput.

48
Q

Humanistische psychologie

A

Een klinische benadering die de nadruk legt op de mogelijkheden, groei, potentie en vrije wil van de mens.

49
Q

MMPI-2

A

persoonlijkheid meten obv
10 belangrijkste klinische trekken

50
Q

Zingeving

A

Eén aspect van het zoeken naar betekenis in een stressvolle situatie, waarbij de stressor wordt beleefd op een wijze die overeenkomt met onze verwachting dat de wereld voorspelbaar, controleerbaar en niet willekeurig is.

51
Q

Voorkomen van stressor stress wordt

A

moderators

52
Q

Voorkomen dat stress een ziekte wordt

A

coping

53
Q

Verschil afweer en coping

A

afweer reduceren van sympthomen

coping oorzaken van stress te verminderen

54
Q

Waar bestaat therapie uit?

A
  1. identificeren probleem
  2. identificeren oorzaken probleem
  3. bepaling behandeling en behandelplan
55
Q

Geconditioneerde of secundaire bekrachtiger

A

Stimulus (zoals zegeltjes of geld) die zijn bekrachtigende waarde krijgt door een aangeleerde associatie met een primaire bekrachtiger.

56
Q

Kleurenblindheid (daltonisme)

A

Een genetische afwijking (hoewel het soms ook het gevolg kan zijn van een ongeluk) waardoor iemand niet in staat is bepaalde kleuren van elkaar te onderscheiden. De meest voorkomende vorm is rood-groenkleurenblindheid.

57
Q

Afweer

A

Inspanningen verrichten om de symptomen van stress of het bewustzijn van stress te verminderen.

58
Q

Blokkade

A

Het soort vergeten dat plaatsvindt als een item in het geheugen niet kan worden gevonden of teruggehaald omdat de toegang tot een item verstoord wordt. Blokkades worden veroorzaakt door interferentie.

59
Q

Functionalisme

A

James Lang

Historische stroming binnen de psychologie die meende dat psychische processen het beste begrepen kunnen worden in het licht van hun adaptieve nut en functie.

60
Q

Tweefactortheorie

A

Schrachter
fysieke opwinding

cognitief labelen

Emotie

61
Q

Canon-Bard-theorie

A

Tergelijk

62
Q

James-Lange-theorie

A

Stimulus

Fysiologische arousal

Emotie

63
Q

Wet van nabijheid

A

Het Gestaltprincipe dat stelt dat we geneigd zijn voorwerpen die dicht bij elkaar staan tot een groep te ordenen.

64
Q

Gefixeerd actiepatroon

A

Genetisch bepaald gedragspatroon dat bij alle individuen van een soort voorkomt en dat door een specifieke stimulus wordt ontketend.

Het concept van gefixeerde actiepatronen heeft de verouderde term ‘instinct’ vervangen.

65
Q

Meervoudige intelligentie

A

Gardners

theorie die stelt dat er acht (of meer) vormen van intelligentie bestaan.

66
Q

Positieve straf

A

Het toedienen van een aversieve stimulus na een respons.

67
Q

Methode van loci

A

Mnemoniek waarbij je items op een lijst associeert met een reeks vertrouwde plekken in een bepaalde ruimte.

68
Q

Binding problem

A

Heeft betrekking op het proces dat de hersenen gebruiken om de resultaten van veel sensorische processen te combineren (of ‘binden’) tot een enkel percept. Niemand weet precies hoe de hersenen dit doen.

69
Q

Activatie-synthesehypothese

A

Theorie die stelt dat dromen beginnen met willekeurige elektrische activatie vanuit de hersenstam. Dromen zouden niet meer zijn dan een poging van de hersenen om deze willekeurige activiteit betekenis te geven (synthetiseren).

70
Q

Anekdotisch bewijsmateriaal

A

Getuigenissen die de ervaringen van iemand of enkele personen schetsen, maar ten onrechte voor wetenschappelijk bewijs worden aangezien.

71
Q

TAT

A

Murry!!!

72
Q

Fenomenaal veld

A

Onze psychologische realiteit, bestaat (volgens Rogers) uit percepties en gevoelens.