Recht h9 Flashcards

1
Q

Actief kiesrecht

A

Recht om stem op iemand uit te brengen, waardoor deze als gevolg van verkiezingen binnen het staatsapparaat kan worden opgenomen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Afspiegelingscollege

A

Wijze waarop GS (of College van B&W) zijn samengesteld, namelijk verhoudingsgewijs ten opzichte van de politieke verhoudingen binnen PS (of Gemeenteraad).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Algemene maatregel van bestuur

A

Regel afkomstig van de regering. AMvB’s kunnen zowel krachtens attributie als delegatie worden uitgevaardigd. In het eerste geval zijn sancties niet mogelijk.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Attributie

A

Rechtstreeks toekenning van (onder meer) wetgevende bevoegdheden aan staatsorganen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Autonomie

A

Bevoegdheid om regels te stellen met betrekking tot de eigen huishouding (openbare zaken die betrekking hebben op de provincie of gemeente).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Budgetrecht

A

Recht van Staten-Generaal om wijzigingen in de begroting van een bepaald departement aan te brengen. Het kan zover gaan dat de totale begroting wordt verworpen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Burgemeester

A

Voorzitter van de gemeenteraad en van het college van B en W. Wordt benoemd door de regering, waarbij de gemeenteraad een belangrijke rol speelt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

College van burgemeester en wethouders

A

Dagelijks bestuur van de gemeente, waarvan wethouders door de leden van de gemeenteraad worden gekozen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Commissaris van de Koning

A

Voorzitter van GS en PS die wordt benoemd door de regering (waarbij PS een belangrijke rol spelen).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Decentralisatie

A

Verschijnsel waarbij staatsmacht niet bij 1 centrale overheid geconcentreerd is, maar waarbij ook lagere overheden toegang tot deze staatsmacht hebben.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Delegatie

A

Overdracht van een (wetgevende) bevoegdheid door een staatsorgaan aan een ander orgaan. Dit andere orgaan oefent de bevoegdheid op eigen naam en onder eigen verantwoordelijkheid uit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Demissionair kabinet

A

Kabinet dat na de verkiezingen in oude samenstelling blijft doorregeren totdat het nieuwe kabinet is samengesteld. Alleen lopende zaken worden afgewikkeld.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Districtenstelsel

A

Manier waarop de leden van een vertegenwoordigend orgaan worden gekozen. Daarbij wordt het land in zoveel districten verdeeld als er zetels zijn weggegeven. Per district wordt 1 persoon afgevaardigd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Eenheidsstaat

A

Staatsvorm waarbij er meerdere overheden naast de centrale overheid zijn, maar de centrale overheid kan altijd bevoegdheden van lagere overheden afnemen en er wordt controle uitgevoerd over de lagere overheden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Dualistisch stelsel

A

Stelsel waarbij het democratisch gekozen orgaan losstaat van het bestuursorgaan en dit laatste controleert en ter verantwoording roept. Niet alleen landelijk, ook bij provincies en gemeenten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Formateur

A

Persoon die, eventueel na voorwerk van een verkenner of informateur, concreet vorm gaat geven aan het kabinet. In samenwerking met de toekomstige minister president en de fractievoorzitters van de partijen die in het kabinet zullen gaan samenwerken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Fractie

A

Kamerleden tezamen die namens een bepaalde politieke partij zitting hebben in de Staten- Generaal.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Functionele spreiding van staatsmacht

A

Vorm van decentralisatie met lagere overheden die staatsmacht bezitten met betrekking tot een specifieke taak, zonder gebondenheid aan een bepaald stuk grond.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Gedeputeerde Staten

A

Dagelijks bestuur van de provincie, gekozen door de PS.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Gemeenteraad

A

Gemeentelijk orgaan dat via verkiezingen door de inwoners van de gemeente wordt samengesteld. Gemeentelijke wetgever.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Grondwet

A

Basisdocument voor de inrichting van de staat binnen een bepaalde samenleving zoals de Nederlandse.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Informateur

A

Persoon die na afloop van de verkiezingen onderzoekt welke reële mogelijkheden er zijn tot de vorming van een nieuw kabinet.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Medebewind

A

Van hogerhand opgelegde plicht om een bepaald onderwerp binnen bepaalde grenzen te regelen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Meerderheidscollege

A

Wijze waarop GS (of college van B en W) zijn samengesteld, namelijk op basis van in PS (of gemeenteraad) vertegenwoordigde politieke partijen, die samen de meerderheid van het aantal te verdelen zetels hebben.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Minister

A

Politiek figuur die zitting heeft in het kabinet en die aan het hoofd staat van en dus leiding geeft aan departement (ministerie).

25
Q

Minister zonder portefeuille

A

Minister die geen leiding geeft aan een departement.

26
Q

Ministeriële regeling

A

‘wet’ uitgevaardigd door een minister. Alleen krachtens delegatie mogelijk.

27
Q

Ministerraad

A

Overlegorgaan van de ministers waarin zij beraadslagen over het algemeen regeringsbeleid om de eenheid daarvan te bevorderen.

28
Q

Monarchie

A

Staatsvorm waarbij het staatshoofd via vererving wordt aangewezen.

29
Q

Motie

A

In een motie spreekt de Kamer haar oordeel uit over de beleidsdaden van een minister of formuleert zij een verzoek (dat door de minister opzij kan worden geschoven). Een motie kan als een motie van wantrouwen worden uitgelegd.

30
Q

Nachtwakerstaat

A

Staat met heel weinig bevoegdheden . Kenmerk van de staat in de 19e eeuw, de staat was er alleen voor externe veiligheid, met een beperkt aantal aanvullende taken.

31
Q

Onverbindend-verklaring

A

Activiteit van de rechter als hij een lagere regel niet toepast, omdat deze in strijd is met een hogere regeling.

32
Q

Parlementair stelsel

A

Wijze waarop in een land vorm is gegeven aan de verhouding tussen parlement, kabinet en koning(in). In Nederland heeft dit uiting gekregen via de totstandkoming van een drietal basisregels.

33
Q

Parlementaire democratie

A

Staatsprincipe waarbij de bron van staatsmacht in handen van het volk ligt. Dit krijgt vorm door de centrale rol die de Staten-Generaal vervullen en de wijze waarop deze worden samengesteld.

34
Q

Passief kiesrecht

A

Recht om gekozen te worden voor een functie binnen het staatsapparaat.

35
Q

Politieke ministeriële verantwoordelijkheid

A

Verantwoordelijkheid van een minister voor het totale beleid dat door hem wordt gevoerd, inclusief de daden van de koning(in) die vallen onder de reikwijdte van dat beleid.

36
Q

Preventieve toetsing

A

Vorm van controle door een hogere op een lagere overheid, waarbij de eerste een besluit van de tweede moet goedkeuren, alvorens dit in werking treedt.

37
Q

Provinciale Staten

A

Provinciaal orgaan dat via verkiezingen door de inwoners van de betreffende provincie wordt samengesteld. PS vormen de provinciale wetgever.

38
Q

Recht van amendement

A

Recht om veranderingen aan te brengen in een ingediend wetsvoorstel, alleen de Tweede Kamer mag dit.

39
Q

Recht van enquête

A

Recht van de meerderheid van de Tweede en Eerste Kamer om een onderzoek met betrekking tot een bepaald onderwerp in te laten stellen door een onafhankelijke commissie.

40
Q

Recht van initiatief

A

Recht om wetsvoorstellen in te dienen, alleen Tweede Kamer.

41
Q

Recht van interpellatie

A

Recht van Tweede en Eerste Kamer om over een bepaald onderwerp een debat te houden met een bepaalde minister. De meerderheid van de Kamer moet daarvoor toestemming geven. Een debat op grond van uitoefening van het recht van interpellatie kan met een motie worden afgerond.

42
Q

Regeerakkoord

A

Document waarbij in het kader van een nieuwe kabinetsformatie soms tot in detail staat opgesomd hoe bepaalde politieke kwesties in de toekomst zullen worden geregeld en welke prioriteiten deze zullen hebben.

43
Q

Regel

A

Algemeen besluit, gericht op een onbepaald aantal, niet met naam genoemde burgers. Een ander woord voor wetgeving is regelgeving.

44
Q

Regering

A

Orgaan van de centrale overheid, bestaande uit alle ministers en de koning(in).

45
Q

Regeringsverklaring

A

Eerste ontmoeting van het nieuwe kabinet met het parlement waarbij verantwoording wordt afgelegd over hetgeen zich tijdens de kabinetsformatie heeft afgespeeld.

46
Q

Sociale verzorgingsstaat

A

Staat met bevoegdheden op alle terreinen van de samenleving.

47
Q

Spontane vernietiging

A

Vorm van controle door de centrale overheid, waarbij deze besluiten, genomen door lagere overheidsorganen, achteraf kan vernietigen.

48
Q

Staat

A

Volksgemeenschap (natie), samen op een afgegrensd grondgebied, met 1 orgaan dat de hoogste macht heeft.

49
Q

Staatssecretaris

A

Politiek figuur die direct onder de minister staat en die verantwoordelijk is voor het beleid van bepaalde onderwerpen binnen het betreffende departement.

50
Q

Staten-Generaal

A

Centraal overheidsorgaan, direct respectievelijk indirect door de Nederlandse bevolking gekozen. Bestaande uit Eerste en Tweede kamer.

51
Q

Stelsel van evenredige vertegenwoordiging

A

Manier waarop de leden van een vertegenwoordigend orgaan worden gekozen. Daarbij krijgt iedere politieke partij zoveel zetels als er stemmen op deze partij zijn uitgebracht, gedeeld door de kiesdeler. De kiesdeler wordt bepaald door het aantal uitgebrachte stemmen te delen door het aantal te bezetten zetels.

52
Q

Strafrechtelijke ministeriële verantwoordelijkheid

A

Verantwoordelijkheid van een minister voor door hem verrichte schendingen van de Grondwet of gewone wetten.

53
Q

Subdelegatie

A

Overdracht van een (wetgevende) bevoegdheid door een staatsorgaan dat deze bevoegdheid al krachtens delegatie heeft verkregen. Alleen mogelijk wanneer een wet in formele zin dit toestaat.

54
Q

Territoriale spreiding van staatsmacht

A

Vorm van decentralisatie met lagere overheden die staatsmacht bezitten op een afgebakend stuk grond.

55
Q

Trias politica

A

Leer van de machtenscheiding, uiteengezet door Montesquieu. Hij maakte onderscheid tussen de wetgevende, uitvoerende en rechterlijke macht.

56
Q

Verbod van constitutionele toetsing

A

Verbod gericht tot de rechter om wetten in formele zin te toetsen aan de Grondwet.

57
Q

Verdrag

A

Overeenkomst gesloten tussen twee of meer staten. In het eerste geval is er sprake van een bilateraal, in het tweede van een multilateraal verdrag.

58
Q

Verdragsbepaling met self-executing (directe) werking

A

Verdragsbepaling die zich rechtstreeks richt tot de burgers van een staat en waarop deze zich derhalve in een gerechtelijke procedure kunnen beroepen.

59
Q

Verkenner

A

Persoon die na gehouden verkiezingen wordt benoemd om, vanwege de complexe uitslag, globaal te verkennen welke politieke partijen zouden kunnen samenwerken in een nieuw kabinet. Na verkenner eerst informateur en dan formateur.

60
Q

Voorkeurstemmen

A

Stemmen die zijn uitgebracht op 1 persoon die op de kandidatenlijst van een bepaalde politieke partij staat. Zo iemand kan bij genoeg voorkeursstemmen in het parlement komen, ook al stond diegene op een onverkiesbare plaats op de lijst.

61
Q

Vragenrecht

A

Recht van Kamerleden om ministers schriftelijk vragen te stellen (met recht op antwoord). Sinds kort ook mondeling vragenrecht (vragenuurtje).