Recht h1 Flashcards

1
Q

Aanvullend recht

A

Recht waarvan burgers mogen afwijken, geldt alleen wanneer partijen niets over de betreffende inhoud hebben afgesproken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

A-contrarioredenering

A

Redenering waarbij de rechter ervan uitgaat dat een bepaalde rechtsregel niet van toepassing is. Omdat die regel uitsluitend is geschreven voor de gevallen die uitdrukkelijk in de regel worden benoemd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Bestuursrecht

A

Recht dat betrekking heeft op de mogelijkheden van de overheid (wetgever) om het maatschappelijk leven te regelen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Burgerlijk / civiel / privaat recht (4 gebieden)

A
  1. Personen- en familierecht
  2. Vermogensrecht
  3. Ondernemingsrecht
  4. Burgerlijk procesrecht
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Dwingend recht

A

Recht waarvan burgers niet mogen afwijken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Formeel recht

A

Procesrecht, het heeft betrekking op het recht van procederen en de regels daarbij. (Welke rechter, welke manier van procederen, welke termijnen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Gewoonterecht

A

Ongeschreven recht dat geldt omdat er door een groep inwoners van een bepaalde regio van het land steeds naar wordt gehandeld. Deze groep ziet het als een rechtsplicht om deze gewoonteregels op te volgen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Interpretatiemethode (7)

A

Hulpmiddel dat de rechter kan gebruiken om een vaag zinsdeel uit te leggen.
1. Grammaticale interpretatiemethode
2. Wetshistorische interpretatiemethode
3. Anticiperende interpretatiemethode
4. Rechtsvergelijkende interpretatiemethode
5. Systematische interpretatiemethode
6. Teleologische interpretatiemethode
7. Overige interpretatiemethoden (privaatrecht: precedenteninterpretatie en interpretatie naar redelijkheid en billijkheid)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Grammaticale interpretatiemethode

A

Bij de uitleg van een woord sluit de rechter zich aan bij de betekenis die het heeft in het alledaagse spraakgebruik (voorbeeld; parkieten en pluimvee).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wetshistorische interpretatiemethode

A

De rechter beroept zich op een passage uit de parlementaire geschiedenis van de betreffende wet (voorbeeld; studenten beurzen achteraf betalen).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Anticiperende interpretatiemethode

A

De rechter baseert zich op toekomstig recht (bijna-recht), dat heel waarschijnlijk goedgekeurd zal worden door het parlement.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Rechtsvergelijkende interpretatiemethode

A

De rechter verwijst naar een vergelijkbare buitenlandse wet, waarmee hetzelfde wordt geregeld, om een woord uit te leggen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Systematische interpretatiemethode

A

De rechter legt een woord of zinsdeel uit aan de hand van de regeling waarvan de bepaling onderdeel uitmaakt, dus van de totale wet.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Teleologische interpretatiemethode

A

De rechter doet een beroep op de bedoeling die de wetgever met de regeling heeft gehad.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Precedenteninterpretatie

A

De rechter verwijst naar eerdere uitspraken van rechters waarin onduidelijke bewoordingen al zijn uitgelegd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Interpretatie naar redelijkheid en billijkheid

A

Rechter doet bij uitleg van onduidelijke bewoordingen een beroep op redelijkheid en billijkheid.

16
Q

Jurisprudentie

A

Rechtsspraak; de beslissingen afkomstig van een rechter of rechtscollege.

17
Q

Materieel recht

A

Recht dat betrekking heeft op wat mag en niet mag, dus welke rechten en verplichtingen iemand heeft.

18
Q

Monopoliepositie

A

De staat die op het terrein van strafrecht via het OM het alleenrecht heeft om sancties zoals gevangenisstraf en boete op te leggen.

19
Q

Objectief recht

A

Recht dat voor iedereen geldt.

20
Q

Ondernemingsrecht

A

Recht met betrekking op alle regels die verband houden met het uitoefenen van een bedrijf.

21
Q

Organieke wet

A

Wet uitgevaardigd in opdracht van de Grondwet.

22
Q

Procederen

A

Naar de rechter stappen om je gelijk te eisen.

23
Q

Publiekrecht (3)

A

Recht met betrekking tot alle regels die gelden tussen de overheid en de burger.
1. Strafrecht
2. Staatsrecht
3. Bestuursrecht

24
Q

Redenering naar analogie

A

De niet-wettelijk vastgelegde situatie, lijkt zodanig op een wel vastgelegde situatie, dat diezelfde regel ervoor kan worden gebruikt.

25
Q

Staatsrecht

A

Bepaalt de inrichting van de Nederlandse Staat en de manier waarop de burgers daar invloed op kunnen uitoefenen.

26
Q

Subjectief recht

A

Rechten of plichten van een individu, omdat objectief recht is geschaadt.

27
Q

Verdrag

A

Overeenkomst tussen twee of meer staten (bilateraal of multilateraal).

28
Q

Wet in formele zin

A

Besluit dat tot stand is gekomen op grond van samenwerking tussen Staten-Generaal en regering.

29
Q

Wet in materiële zin

A

Besluit dat gericht is tot een onbepaald aantal (niet bij naam genoemde) personen, voor onbepaalde tijd.

30
Q

Functies van het recht (4)

A
  1. Normatief (gedragsregels)
  2. Geschiloplossend (conflicten, straffen)
  3. Additioneel (aanvullend)
  4. Instrumenteel (richtlijnen)
31
Q

Rechtsbronnen (4)

A
  1. Wet
  2. Verdrag
  3. Jurisprudentie
  4. Gewoonte
32
Q

Privaatrecht (4)

A
  1. Personen- en familierecht
  2. Vermogensrecht
  3. Ondernemingsrecht
  4. Burgerlijk procesrecht