Real Frans🥐 Flashcards
1
Q
Het huis
A
La maison
2
Q
Het appartement
A
l’appartement
3
Q
de garage
A
le garage
4
Q
de ingang
A
l’entree
5
Q
de deur
A
la porte
6
Q
de trap
A
l’escalier
7
Q
de lift
A
l’ascenseur
8
Q
de verdieping
A
L’étage
9
Q
het meubelstuk
A
le meuble
10
Q
het vertrek, de kamer
A
la pièce
11
Q
de slaapkamer
A
la chambre
12
Q
de keuken
A
la cuisine
13
Q
de woonkamer
A
la salle de séjour
13
Q
de badkamer
A
la salle de bains
14
Q
het raam
A
la fenêtrede
15
Q
de kast
A
l’armoire
16
Q
het toilet
A
les toilettes
17
Q
de stoel
A
la chaise
18
Q
de tafel
A
la table
19
Q
Het bed
A
le lit
20
Q
De bushalte
A
L’arrêt de bus
21
Q
de auto
A
La voiture
22
Q
Het stadscentrum
A
Le centre-ville
23
Q
de winkel
A
le magasin
24
open, geopend
ouvert (ouvrir)
25
de supermarkt
le supermarché
26
het strand
La plage
27
het verkeer
la circulation
28
tegenover
en fase de
29
de hoek
Le coin
30
boven
au-dessus de
31
zoeken
chercher
32
doorbrengen
passer
33
jammer
dommage
34
dichtbij
tout près
35
oke
d’accord
36
succes
bonne change
37
jij neemt (nemen)
Tu prends (prendre)
38
tweede
deuxième
39
de bakker
la boulangerie
40
verhuizen
déménager
41
wit
blanc
42
ce n’est pas
er is/zijn niet/geen
43
het stoplicht
les feux
44
(naar) links
à gauche
45
(naar) rechts
à droite
46
rechtdoor
tout droit
47
eigen
propre
48
eerste
Premier première
49
blauw
bleu
50
tot aan
josqu’à
51
de bioscoop
Le cinéma
52
derde troisième
53
Het is waar
c’est vrai
54
het stopcontact
la prise électrique
55
praktisch
Pratique
56
de plaats
la place
57
Lelijk
moche
58
daarna, vervolgens
puis
59
de muur
le mur
60
dat klopt
C’est ça
61
Precies
Exactement
62
wij zetten, men zet
on met (mettre)
63
het bereau
Le bureau
64
helder, licht
clair
65
pech gehad
tant pis
66
voor,om te
pour
67
mooi
beau, belle
68
pardon ik zoek de Albertstraat
pardon je cherche la rue Alibert
69
je neemt de tweede straat links
tu prends la deuxième rue à gauche
70
hoe ziet je kamer eruit
elle est comment ta chambre
71
je moet rechtdoor gaan
il fault continuer tout droit
72
het park ligt tegenover de bakker
la parc est en face de la boulangerie
73
mijn kast staat tegen de muur
mon armoire est contre Le mur
74
hoeveel kamers hebben jullie
vous avez combineren de pièces
75
op welke verdieping is je slaapkamer
Ta chamber est à quel étage
76
de keuken is op de begane grond
au rez-de-chaussée Il y a la cuisine
77
mijn huis is erg groot
ma maison est trés grande
78
mijn slaapkamer is op de derde verdieping
ma chamber est au troisième étage
79
ik woon in een rustige wijk
j’habite dans in quartier calme
80
op
sur
81
onder
sous
82
in
dans
83
achter
derrière
84
voor
devant
85
naast
à côté de
86
de eetkamer
la salle à manger
87
het uitzicht
la vue
88
het balkon
la balcon
89
de begane grond
le Rez-de-chaussée
90
hij beschrijft (beschrijven)
Il décrit (décire)
91
een heleboel
plein de
92
rustig
calme
93
de droom
le rêve
94
aankomen
arriver
95
Het tapijt
la tapis
96
ideaal
idéal
97
de bank
la canapé
98
Zacht
Doux
99
zelfs
même
100
de koelkast
le frigo
101
de oven
Le four
102
hier
ici
103
je vais
Ik ga
104
tu vas
jij gaar
105
elle va
zij gaat
105
il va
hij gaat
106
on va
wij gaan men gaat
107
Nous allons
Wij gaan
108
vous allez
jullie gaan u gaat
109
ILS vont
zij gaan m
110
Elles vont
zij gaan m
111
denk aan min ma mes ton ta tes son sa ses notre notre nos leur leur. Leurs
bezittelijke naamwoorden
