Nederlands Flashcards
1
Q
Aanduiden
A
Duidelijk maken
2
Q
Aantonen
A
Bewijzen
3
Q
Beoordelen
A
Een oordeel geven over
4
Q
Bepalen
A
Vaststellen
5
Q
Beredeneren
A
Een logische reden geven
6
Q
Bevatten
A
In zich hebben
7
Q
Gelden
A
Van toepassing zijn
8
Q
Illustreren
A
Laten zien
9
Q
Inhouden
A
Betekenen
10
Q
Interpeteren
A
Opvatten
11
Q
Observeren
A
Goed bekijken
12
Q
Middelen
A
Het gemiddelde vast stellen
13
Q
Raadplegen
A
Advies of informatie opzoeken
14
Q
Toelichten
A
Uitleg geven
15
Q
Vergelijken
A
Verschillen en overeenkomsten opzoeken