Nederlands Flashcards

1
Q

Aanduiden

A

Duidelijk maken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Aantonen

A

Bewijzen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Beoordelen

A

Een oordeel geven over

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Bepalen

A

Vaststellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Beredeneren

A

Een logische reden geven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Bevatten

A

In zich hebben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Gelden

A

Van toepassing zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Illustreren

A

Laten zien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Inhouden

A

Betekenen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Interpeteren

A

Opvatten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Observeren

A

Goed bekijken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Middelen

A

Het gemiddelde vast stellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Raadplegen

A

Advies of informatie opzoeken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Toelichten

A

Uitleg geven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Vergelijken

A

Verschillen en overeenkomsten opzoeken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Blaffende honden bijten niet

A

Wie drijgt is ongevaarlijk

17
Q

De beste stuurlui staan aan wal

A

Mensen die iets niet zelf doen maar wel denken dat ze het beter kunnen

18
Q

De kat op het spek binden

A

Iemand in de verleiding brengen

19
Q

Het hart op de tong hebben

A

Alles zeggen wat je denkt

20
Q

Elk huisje heeft zijn kruisje

A

Overal zijn weleens problemen

21
Q

Rund

A

Een onhandig en dom persoon

22
Q

Gans

A

Dom meisje

23
Q

Beer

A

Groot en sterke man

24
Q

Kwal

A

Vervelend persoon

25
Q

Zwijn

A

Smerig persoon

26
Q

Archeoloog

A

Wetenschapper die oude dingen opgraaft en bestudeerd

27
Q

Bedelven

A

Helemaal bedekken

28
Q

Dorst lessen

A

Drinken tot je genoeg hebt

29
Q

Gevaarte

A

Iets dat zo groot is dat je er onder de indruk van bent

30
Q

Ketenen

A

Vastbinden

31
Q

Restand

A

Wat overblijft

32
Q

Sanitair

A

Alle verzieningen in badkamer en toilet

33
Q

Tal van

A

Veel

34
Q

Traceren

A

Opsporen

35
Q

Coltuur

A

De manier waarop een volk leeft

36
Q
A
37
Q
A